Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI0038

Datum uitspraak2009-02-12
Datum gepubliceerd2009-04-03
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Breda
ZaaknummersAWB 08/201
Statusgepubliceerd


Indicatie

Belanghebbende is als enig bestuurder door de ontvanger op grond van artikel 36, eerste lid, van de IW 1990 hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de door XBV verschuldigde loon- en omzetbelasting, verzuimboeten en vervolgingskosten. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de te late melding van de betalingsonmacht niet aan hem is te wijten. De onbekendheid met betrekking tot de gevolgen van het te laat melden van de betalingsonmacht en belanghebbendes privé-situatie, ontslaan belanghebbende niet van zijn verplichting om tijdig de betalingsonmacht te melden. De ontvanger heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat het belopen van de boete en de vervolgingskosten in de zin van artikel 32, tweede lid, van de IW 1990 te wijten is aan belanghebbende. Het enkele feit dat de verplichting tot betaling van de belastingschuld niet is nagekomen, is niet voldoende om de schuld van belanghebbende vast te stellen. Belanghebbende is derhalve alleen hoofdelijk aansprakelijk voor de onbetaald gebleven belasting.


Uitspraak

RECHTBANK BREDA Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 08/201 Uitspraakdatum: 12 februari 2009 Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen [belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser, en de ontvanger van de Belastingdienst, verweerder. Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder ontvanger. De bestreden uitspraak op bezwaar De uitspraak van de ontvanger van 3 december 2007 op het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking bestuurdersaansprakelijkheid met dagtekening 20 maart 2007 ter zake van de naheffingsaanslagen loon- en omzetbelasting over de maanden mei en juni 2005 van [BV] Zitting Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2009. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde, alsmede de ontvanger. 1. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de uitspraak op bezwaar; - stelt het bedrag van de aansprakelijkheid vast op € 61.618,27; - veroordeelt de ontvanger in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 644, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden; - gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 39 aan deze vergoedt. 2. Gronden 2.1. Belanghebbende was in de onderhavige tijdvakken de enige bestuurder van de BV. De BV heeft de volgens de aangiften verschuldigde loon- en omzetbelasting over de maanden mei en juni 2005 niet betaald. De inspecteur heeft vervolgens overeenkomstig de aangiften de onderhavige naheffingsaanslagen en gelijktijdig bij beschikkingen de boetes opgelegd. 2.2. De ontvanger heeft belanghebbende bij beschikking van 20 maart 2007 aansprakelijk gesteld op grond van artikel 36, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (hierna: de IW 1990) voor de verschuldigde belasting, de boetes en de kosten van vervolging voor respectievelijk € 61.618,27, € 7.621 en € 1.173. Over de hoogte van deze bedragen bestaat tussen partijen geen geschil. Het is tussen partijen evenmin in geschil dat de BV niet tijdig, zoals bedoeld in artikel 36, tweede lid, van de IW 1990, juncto artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990, melding heeft gemaakt van haar betalingsonmacht (hierna: de melding). 2.3. Op belanghebbende rust de bewijslast aannemelijk te maken dat niet aan hem te wijten is dat de melding van betalingsonmacht te laat is gedaan. Hierin is belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. Dat belanghebbende gelijk hij heeft aangevoerd niet op de hoogte was van de gevolgen van een niet tijdige melding acht de rechtbank voor het wegnemen van een verwijt in dezen onvoldoende. Dat, gelijk belanghebbende heeft gesteld, de werknemer die verantwoordelijk was voor de financiële administratie bij de BV noch belanghebbendes accountant hem hebben gewezen op de meldingsplicht, leidt niet tot een ander oordeel. Belanghebbende was in de onderhavige tijdvakken de enig verantwoordelijk bestuurder van de BV en de onbekendheid met de regeling dient naar het oordeel van de rechtbank voor zijn risico te blijven. 2.4. Daarnaast heeft belanghebbende aangevoerd dat in hij de onderhavige periode ondanks dat hij feitelijk als bestuurder van de BV optrad, door (psychische) overmacht niet in staat was tot het doen van de melding. De privé-situatie van belanghebbende, die als verontschuldiging naar voren is gebracht, leidt de rechtbank wel tot begrip voor de moeilijke omstandigheden waarin belanghebbende verkeerde, maar leidt de rechtbank niet tot het oordeel dat er sprake is geweest van een situatie van overmacht, waarin aan belanghebbende het tekortschieten in zijn verantwoordelijkheid als bestuurder niet meer aangerekend kan worden. Temeer nu de door belanghebbende omschreven omstandigheden zich met name hebben voorgedaan in de jaren 2002 en 2003 en belanghebbende in het onderhavige tijdvak de leiding weer volledig op zich had genomen. Ook hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd met betrekking tot een, na het overlijden van zijn moeder, door de erfgenamen direct opeisbare schuld op de BV en ondeskundig en slecht functionerend personeel leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. 2.5. Uit het voorgaande volgt dat het gelijk in zoverre aan de zijde van de ontvanger is. 2.6. Het wettelijke vermoeden van onbehoorlijk bestuur bij het uitblijven van een rechtsgeldige melding geldt niet voor zover het gaat om de boete en kosten van vervolging (artikel 32, tweede lid, van de IW 1990). Voor deze bedragen, in casu € 7.621 en € 1.173, is het aan de ontvanger om aannemelijk te maken dat het belopen van de boete en kosten aan belanghebbende te wijten is. De ontvanger heeft daartoe aangevoerd dat de boete een verzuimboete betreft, waardoor, naar de rechtbank begrijpt, het enkele feit dát een verplichting niet is nagekomen voldoende is om de schuld vast te stellen. 2.7. In het arrest van 25 juni 1997, nr. 30 864, gepubliceerd in BNB 1997/275, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het vermoeden van schuld voor de hoofdelijke aansprakelijkheid van de bestuurder voor het belopen van de boete (het toenmalige artikel 32a van de Wet op de Loonbelasting 1964, thans artikel 32, tweede lid, van de IW 1990) niet geldt. Het staat vast dat de BV de betreffende aangiften tijdig heeft ingediend, en dat wegens het niet (tijdig) betalen een verzuimboete is opgelegd aan de BV. Ook is het tussen partijen niet in geschil dat op het moment van betalen de BV niet in staat was de belasting te betalen. Nu de ontvanger geen enkele omstandigheid heeft aangevoerd waaruit de schuld van belanghebbende aan het niet betalen van belastingschuld van de BV zou blijken, anders dan de stelling dát niet tijdig is betaald, heeft de ontvanger niet aannemelijk gemaakt dat het niet betalen aan belanghebbende is te wijten. Voor het verschuldigd worden van de kosten van vervolging heeft de ontvanger geen omstandigheden gesteld waaruit volgt dat het belopen daarvan aan belanghebbende is te wijten. Op het punt van de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de boete en kosten van vervolging is het gelijk aan de zijde van belanghebbende. 2.8. Belanghebbende heeft gesteld dat het proportionaliteitsbeginsel de ontvanger dient te beletten om belanghebbende aansprakelijk te stellen. Naar belanghebbende ter zitting heeft verklaard staat het belang van de ontvanger, om een bedrag van € 70.412,27 in te vorderen, niet in verhouding tot de persoonlijke schade die als gevolg daarvan bij hem ontstaat. Dat geldt volgens belanghebbende des te meer omdat geen onbehoorlijk besuur, laat staan misbruik, is vastgesteld. De rechtbank volgt belanghebbende niet in dat betoog. De ontvanger maakt gebruik van een aan hem toekomende wettelijke bevoegdheid. Op geen enkele manier is gebleken dat de maatregelen die hij heeft getroffen buitenproportioneel zijn ten opzichte van zijn belang om de belastingschuld te kunnen innen. De stelling van belanghebbende dat noch bij hem noch bij de BV sprake is van onbehoorlijk bestuur of misbruik doet daar niet aan af. 2.9. Uit het voorgaande volgt dat de ontvanger terecht belanghebbende hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor de onbetaald gebleven belasting ten bedrage van € 61.618,27. Voor de boetes en kosten van vervolging is belanghebbende niet hoofdelijk aansprakelijk. 2.10. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard. 2.11. De rechtbank vindt aanleiding de ontvanger te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322, een wegingsfactor 1). Deze uitspraak is gedaan op 12 februari 2009 door mr. W. Brouwer, voorzitter, mr.drs. M.G.J.M. van Kempen en mr. N. van Duijn, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.L. van Heel, griffier. Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.