Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI0059

Datum uitspraak2009-03-02
Datum gepubliceerd2009-04-08
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers07/00553
Statusgepubliceerd


Indicatie

Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting op grondwater opgelegd. Bij gebrek aan bewijs is beroep op het vertrouwensbeginsel niet gehonoreerd. Niet bewezen is dat door de belastingdienst zou zijn meegedeeld dat van een gemiddelde grondwateronttrekking zou worden uitgegaan om in aanmerking te komen voor de vrijstelling ex artikel 8 Wet belastingen op milieugrondslag. Beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt, nu geen vergelijkbare gevallen zijn genoemd.


Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM kenmerk P07/00553 uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst Rivierenland/kantoor Arnhem, de inspecteur, en het incidenteel hoger beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X- B.V., gevestigd te P, belanghebbende, tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 06/8253 van de rechtbank Haarlem (verder: de rechtbank) van 3 juli 2007 in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 25 juli 2005 aan belanghebbende voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 maart 2005 een naheffingsaanslag opgelegd in de belasting op grondwater (hierna: grondwaterbelasting) ten bedrage van € 78.155. Bij gelijktijdig genomen beschikking is aan belanghebbende een boete opgelegd ten bedrage van € 7.500. 1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 10 juli 2006 de naheffingsaanslag en de beschikking gehandhaafd. Bij uitspraak van 3 juli 2007, verzonden op 6 juli 2007, heeft de rechtbank het tegen de uitspraak op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar wat betreft de boete vernietigd, de boetebeschikking vernietigd en de uitspraak op bezwaar wat betreft de naheffingsaanslag gehandhaafd. Tegen deze uitspraak heeft de inspecteur hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 14 augustus 2007, eveneens ingekomen op 14 augustus 2007. Het hoger beroep is aangevuld bij brief van 12 september 2007. 1.3. Belanghebbende heeft bij brief van 1 november 2007 een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft op het incidenteel hoger beroep gereageerd bij brief van 16 november 2007. 1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2008. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht. 2. Overwegingen 2.1. De feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting stelt het Hof de volgende feiten vast. Belanghebbende maakt naast X Stukadoors B.V. en X Projectontwikkeling B.V. onderdeel uit van X Groep B.V., waarvan X alle aandelen bezit. Belanghebbende exploiteert een te P. gevestigd bouwbedrijf. X is directeur van belanghebbende. Bij brief van 20 november 2000 van Q- Bronbemaling B.V. is de belastingdienst Grote Bedrijven te Rotterdam van het volgende op de hoogte gesteld: “Namens opdrachtgever: X-BV …… doen wij bij deze melding van twee bronbemalingen in de gemeente P. Het eerste werk betreft kantoorgebouw a-weg. Het tweede werk betreft appartementengebouw b-laan. De start van de bemaling is geplant op ”2e helft februari 2001 kantoorgebouw en 2e helft januari 2001 appartementen. De bemalingsduur zal ± 5 weken zijn, per werk. Wij verwachten dat beide bemalingen belastingplichtig zullen zijn. Hopende u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd. ….” Naar aanleiding van deze brief is belanghebbende bij de belastingdienst Grote Bedrijven te Rotterdam per 1 januari 2001 als belastingplichtige voor de grondwaterbelasting aangemerkt. Bij de provincie stond belanghebbende ingeschreven als houder van een inrichting waarmee grondwater wordt onttrokken met betrekking tot na te melden bronbemalings-projecten. Tot de stukken behoren de aangiften grondwaterbelasting over de tijdvakken juli 2001, augustus 2001, september 2001, oktober 2001, november 2001 en december 2001, die door de directeur X zijn ondertekend en bij de Belastingdienst Grote Ondernemingen Rotterdam zijn ingediend, waarbij de onttrekkingen grondwater telkens op nihil zijn gesteld. Bij belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 maart 2005 een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de door belanghebbende inge-diende aangiften grondwaterbelasting en naar de belastingplicht over het tijdvak 1 april 2004 tot en met 31 maart 2005. In het rapport is geconstateerd dat belanghebbende over de periode 1 januari 2001 tot en met 31 maart 2004 aangiften grondwaterbelasting zijn ingediend, waarbij de onttrekkingen grondwater telkens op nihil zijn gesteld. Bij voormeld onderzoek zijn de navolgende bronbemalingsprojecten onderwerp van onderzoek geweest: Omschrijving startdatum einddatum onttrekking m³ Plaats bronbemaler a. kantoorgebouw a-weg 1 20-07-2001 20-10-2001 195.925 m³ P Q b. appartementen c-plein 2 28-09-2001 21-12-2001 148.510 m³ P Q c. kelder d-laan 3 12-05-2004 27-05-2004 9.193 m³ O R d. landsch. villa e-straat 1 17-01-2005 18-02-2005 60.450 m³ P S e. landsch. villa e-straat 2 07-03-2005 29-03-2005 61.000 m³ P R De onderhavige naheffingsaanslag is aan belanghebbende opgelegd op grond van de onder a., b., d. en e. vermelde grondwateronttrekkingen. De boete is aan belanghebbende opgelegd ter zake van de onder a. en b. vermelde grondwateronttrekkingen. 2.2. Het geschil Tussen partijen is nog in geschil of aan belanghebbende ter zake van de grondwateront-trekkingen bij de bronbemalingsprojecten a-weg 1 en c-plein 2 terecht de onderhavige naheffingsaanslag en een boete zijn opgelegd. De naheffingsaanslag ter zake van de bronbemalingsprojecten landschappelijke villa e-straat 1 en 2 te P. is niet langer in geschil. 2.3. Het oordeel van de rechtbank 4.3 Eiseres (Hof: belanghebbende) heeft de in het rapport van 12 mei 2005 genoemde start- en einddata van de grondwateronttrekkingen ten behoeve van de a-weg 1 en c-plein 2 te P niet betwist. Hieruit blijkt dat deze grondwateronttrekkingen weliswaar niet langer hebben geduurd dan vier achtereenvolgende maanden, doch uit de door verweerder (Hof: de inspecteur) verzamelde en door eiseres niet betwiste meetgegevens blijkt dat ten behoeve van beide projecten meer dan 50.000 m³ grondwater per maand is onttrokken. Voor het project a-weg is over een periode van 3 maanden en een dag in totaal 195.925 m³ grondwater onttrokken en voor het project c-plein 158.510 m³, waarvan ruim 64.000 m³ in de periode 28 september tot en met 27 oktober 2001. Deze gegevens kunnen tot geen andere conclusie leiden dan dat voor beide projecten eerdergenoemde grens van 50.000 m³ per maand is overschreden, zodat naar het oordeel van de rechtbank de vrijstelling van artikel 8 van de Wbm niet van toepassing is. 4.4.1 Nu de vrijstelling niet van toepassing is, dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of eiseres zich met succes kan beroepen op het vertrouwensbeginsel. 4.4.2 Eiseres stelt daartoe dat medewerkers van het destijds bevoegde onderdeel van de Belastingdienst (het Centraal Milieubelastingenteam te Rotterdam), hebben toegezegd dat bij een onttrekking van minder dan 200.000 m³ binnen een periode van 4 maanden geen grondwaterbelasting zou zijn verschuldigd. Dat van de zijde van verweerder uitlatingen zijn gedaan die bij eiseres de indruk hebben kunnen wekken dat een zodanig beleid werd gevoerd heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt. Verweerder heeft dit gemotiveerd betwist, stellende dat bij de (nog te traceren) medewerkers van het voormalige onderdeel van de Belastingdienst Rotterdam navraag is gedaan en dat deze medewerkers de stellingen van eiseres dienaangaande niet hebben kunnen bevestigen. Daarenboven zijn door de Belastingdienst Rotterdam over het jaar 2001 aanslagen opgelegd in gevallen die met de onderhavige zaak vergelijkbaar zijn, zodat ook daaruit niet blijkt van het door eiseres gestelde beleid. Gelet hierop is evenmin aannemelijk gemaakt dat eiseres door medewerkers van de Belastingdienst Rotterdam telefonisch is gezegd dat de aanslagen grondwaterbelasting op nihil konden worden gesteld indien de onttrekkingen binnen dit door eiseres gestelde beleid zouden vallen. Veeleer ligt in de rede, hetgeen verweerder ter zitting ook heeft gesteld, dat eiseres is meegedeeld dat de aangiften op nihil konden worden gesteld voor zover in een bepaalde maand geen onttrekkingen werden gedaan. 4.4.3 Ook uit de door verweerder ter zitting (zonder bezwaar van eiseres) overgelegde folder van de Belastingdienst blijkt niet van het door eiseres gestelde beleid. Ter zitting heeft eiseres nader verklaard dat zij het beleid niet uit een folder van verweerder, doch uit een folder van de provincie en een folder van het waterschap zou hebben afgeleid. Wat daar verder ook van zij (eiseres heeft deze folders niet overgelegd), deze publicaties zijn niet afkomstig van verweerder noch van de voor verweerder politiek verantwoordelijke bewindslieden en aan de inhoud daarvan is verweerder dan ook niet gebonden. 4.4.4 Eiseres beroept zich voorts op een door haar (zonder bezwaar van verweerder) ter zitting overgelegde brief van verweerder, gedateerd september 2002. Eiseres ziet in deze brief, zo begrijpt de rechtbank althans, een onderbouwing van haar stellingen dat vóór september 2002 de aangiften grondwaterbelasting anders werden behandeld dan nadien. De rechtbank kan eiseres hierin niet volgen. Uit deze brief, die zoals verweerder heeft toegelicht aan iedere grondwaterbelastingplichtige is verzonden in verband met de door het nieuwe automatiseringssysteem gegeven mogelijkheid om vanaf die datum nauwkeuriger dan voorheen verzuimboetes op te leggen, valt naar het oordeel van de rechtbank niet meer te lezen dan dat (nogmaals) de geldende regelgeving ten aanzien van indiening en betaling van aangiften milieubelastingen onder de aandacht wordt gebracht. Van de wijze van beoordeling van de aangiften dan wel vrijstellingen wordt in deze brief niet gerept, zodat ook aan deze brief niet een in rechte te beschermen vertrouwen kan worden ontleend ten aanzien van een vrijstelling van grondwaterbelasting op grond van een door verweerder gevoerd beleid als door eiseres gesteld. 4.4.5 De omstandigheid dat aan eiseres over de perioden december 2002 en december 2003 vanwege het niet indienen van aangiften twee naheffingsaanslagen zijn opgelegd die, na door eiseres daartegen gemaakt bezwaar, door verweerder op nihil zijn gesteld, leidt evenmin tot een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. Verweerder heeft verklaard dat de eerder opgelegde naheffingsaanslagen waren gebaseerd op een schatting. In bezwaar is gekeken of die schatting juist was. Toen bleek dat eiseres in die gevallen onder de vrijstelling viel, zijn deze naheffingsaanslagen alsnog op nihil gesteld. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank geen sprake zijn van uitlatingen van de zijde van verweerder die bij eiseres de indruk hebben kunnen wekken dat alle door haar gedane aangiften door verweerder al waren beoordeeld en correct bevonden. Derhalve moet geoordeeld worden dat eiseres aan het op nihil stellen van de eerdere aanslagen niet het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat verdere naheffingsaanslagen achterwege zouden blijven. 4.5 Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt, nu eiseres haar stelling dat sprake is van een willekeurige heffing en dus van ongelijke behandeling niet met feiten en omstandig-heden die een dergelijk oordeel kunnen dragen heeft onderbouwd. Dat er geen naheffings-aanslagen zouden zijn opgelegd als er geen controle was geweest en dat die ook niet worden opgelegd aan belastingplichtigen bij wie geen controle is geweest, leidt in ieder geval niet tot een dergelijke conclusie. De belastingdienst controleert zoveel en zo vaak hij kan. De omstandigheid dat het desalniettemin mogelijk is dat een belastingplichtige bij gebreke van controle "de dans ontspringt" maakt niet dat daardoor aan naar aanleiding van een controle wel -terecht- opgelegde naheffingsaanslagen een gebrek zou kleven. 4.6 De naheffingsaanslag is gelet op het voorgaande terecht opgelegd. Het beroep is in zoverre ongegrond. 4.7 Verweerder heeft op grond van artikel 67f, van de Awr een boete opgelegd omdat eiseres ten onrechte nihil-aangiften heeft gedaan, terwijl er omvangrijke grondwateronttrekkingen zijn geweest en zij geacht wordt op de hoogte te zijn van haar belastingplicht, al dan niet via haar bronbemaler. Een boete op grond van artikel 67f van de Awr wordt opgelegd indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige is te wijten dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald. Onder grove schuld wordt verstaan een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid die mede omvat grove onachtzaamheid. Uit de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting blijkt, hetgeen door verweerder ook niet is weersproken, dat de intenties van eiseres er niet op waren gericht aan haar belastingplicht te ontkomen. Eiseres heeft getracht zich omtrent haar belastingplicht te informeren en heeft in verband daarmee contact gehad met onder meer de provincie, het bevoegde waterschap en verweerder. De rechtbank acht verder van belang dat de onderhavige belasting in mindere mate bekend is bij ondernemers, hetgeen de rechtbank mede afleidt uit de ter zitting door eiseres overgelegde brief van september 2002. Dit in aanmerking genomen komt de rechtbank tot het oordeel dat eiseres weliswaar een verwijt kan worden gemaakt van het doen van nihil-aangiften, maar dat geen sprake is van een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid of grove onachtzaamheid. Hooguit kan gesproken worden van onzorgvuldigheid van de zijde van eiseres, hetgeen niet een vergrijpboete rechtvaardigt. Het vorenstaande betekent dat de boetebeschikking niet in stand kan blijven. Het beroep is in zoverre gegrond. 2.4. Standpunten van partijen Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en het door de griffier opgemaakte proces-verbaal van het verhandelde ter zitting, dat aan deze uitspraak is gehecht. 2.5. Relevante bepalingen 2.5.1. Op grond van artikel 4 van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) wordt onder de naam grondwaterbelasting een belasting geheven ter zake van het onttrekken van grondwater. De belasting wordt geheven van de houder van een inrichting (artikel 5 Wbm) en berekend over de onttrokken hoeveelheid grondwater, gemeten in kubieke meters (artikel 6 Wbm). De belasting is verschuldigd op het moment van onttrekking (artikel 7 Wbm). 2.5.2. Artikel 8 van de Wbm luidt -voor zover hier van belang- als volgt: Vrijgesteld zijn de volgende onttrekkingen van grondwater: ‘(...) b. onttrekking door middel van een inrichting die uitsluitend wordt gebruikt voor het drooghouden van een bouwput ten behoeve van bouw- en waterbouwkundige werken, indien de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 50 000 kubieke meters per maand en de onttrekking niet langer duurt dan 4 achtereenvolgende maanden; (...).’ 2.5.3. Gelet op artikel 8, aanhef en onder b, van de Wbm, wordt het oppompen van grondwater om een bouwput droog te houden aangemerkt als het onttrekken van grondwater als bedoeld in artikel 4 van de Wbm. 2.6. Overwegingen inzake het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep 2.6.1. Het Hof stelt voorop dat belanghebbendes grief in het incidenteel hoger beroep is gericht tegen het feit dat de rechtbank het door haar gedane beroep op het vertrouwensbeginsel en op het gelijkheidsbeginsel niet heeft gehonoreerd en niet is gericht tegen de in overweging 4.3. van de bestreden uitspraak van de rechtbank gedane constateringen en evenmin is gericht tegen de conclusie dat de vrijstelling van artikel 8 Wbm niet van toepassing is. Gelet op de hiervoor onder 2.1. vastgestelde feiten ziet het Hof ziet geen aanleiding van de door de rechtbank gedane constateringen en conclusie af te wijken. Alsdan is de naheffingsaanslag overeenkomstig de bepalingen van de Wbm opgelegd. 2.6.2. Belanghebbende stelt zich het standpunt dat de naheffingsaanslag ten onrechte aan haar is opgelegd, aangezien door medewerkers van de belastingdienst Rotterdam, met wie zij toentertijd telefonisch overleg pleegde in verband met onbekendheid met aangiften/aanslagen grondwaterbelasting, is meegedeeld dat bij het bepalen of sprake was van de vrijstelling als bedoeld in artikel 8 Wbm van een gemiddelde grondwateronttrekking zou worden uitgegaan. De inspecteur heeft het door belanghebbende gestelde betwist. Nu belanghebbende zelfs geen begin van bewijs heeft bijgebracht dat en door wie van de medewerkers van de belastingdienst Rotterdam vooromschreven uitlating is gedaan, kan er ook van een te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel met betrekking tot de gestelde uitlating geen sprake zijn. Het feit dat vanaf juli 2002 de heffing en inning van de onderhavige belasting van de belastingdienst Rotterdam is overgegaan naar het Landelijk Milieubelastingenteam Arnhem doet daaraan niet af. 2.6.3. Onder verwijzing naar de passage uit de brief van september 2002 van de Belastingdienst Grote ondernemingen Arnhem “Deze interne reorganisatie is mede aanleiding geweest bepaalde processen opnieuw te structureren. Als gevolg hiervan zullen op het gebied van de indiening en betaling van aangiften de voorschriften nauwkeuriger worden toegepast “ stelt belanghebbende dat voor september 2002 de aangiften grondwaterbelasting niet gelijk zijn behandeld als de aangiften grondwaterbelasting na september 2002. Anders dan belanghebbende wil doen geloven is in de betreffende brief is naar ’s Hofs oordeel slechts te lezen dat de geldende regelgeving betreffende indiening en betaling van aangiftebiljetten onder de aandacht van belanghebbende wordt gebracht, waarbij tevens mededeling wordt gedaan dat vanaf 1 juli 1992 de heffing en inning van de milieubelasting zijn opgedragen aan het Landelijk Milieubelastingteam Arnhem. Nu belanghebbende ter onderbouwing van het beroep op het gelijkheidsbeginsel geen met de onderhavige zaak vergelijkbare gevallen heeft aangedragen waaruit een verschil in behandeling zou zijn op te maken, dient deze stelling te worden verworpen. 2.6.4. Gelet op voormelde overwegingen is naar ’s Hofs oordeel de onderhavige naheffingsaanslag dan ook terecht aan belanghebbende opgelegd. 2.6.5. Aan belanghebbende is op grond van het bepaalde in artikel 67f van de Algemene wet rijksbelastingen een boete opgelegd ten bedrage van € 7.500. Gelet op het feit dat de bronbemaler Q namens belanghebbende in de brief van 20 november 2000 aan de melding van de onderhavige twee bemalingen toevoegde dat te verwachten was dat er grondwaterbelasting verschuldigd zou zijn, heeft belanghebbende naar ’s Hofs oordeel dermate lichtvaardig gehandeld door ten aanzien van deze bemalingen desalniettemin nihil-aangiften te doen, dat de inspecteur haar terecht grove schuld verwijt. De inspecteur heeft belanghebbende dan ook terecht een vergrijpboete opgelegd. Het Hof acht de opgelegde boete van € 7.500 passend en geboden. 2.7. Slotsom De slotsom is dat het gelijk aan de inspecteur is, zodat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. 2.8.Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. 3. De beslissing Het Hof: - vernietigt de uitspraak van de rechtbank; - verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mrs. A.Bijlsma, voorzitter, F.J.P.M. Haas en J.W. Zwemmer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H.A. Brands, griffier. De beslissing is op 2 maart 2009 in het openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.