Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI0212

Datum uitspraak2009-01-20
Datum gepubliceerd2009-04-06
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers23-007172-07
Statusgepubliceerd


Indicatie

Mishandeling en bedreiging portier en agenten. Verweer dat verbalisanten zich niet hebben gelegitimeerd voorafgaande aan de aanhouding en vrijspraak dient te volgen. Het hof overweegt dat onder de gegeven omstandigheden de verbalisanten niet kan worden tegengeworpen dat zij zich niet hebben geïdentificeerd anders dan door te melden dat zij van de politie waren.


Uitspraak

arrestnummer: parketnummer: 23-007172-07 datum uitspraak: 20 januari 2009 tegenspraak VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 10 december 2007 in de strafzaak onder parketnummer 13-412223-07 van het openbaar ministerie tegen [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [1986], ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres] Amsterdam. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 10 december 2007 en op de terechtzitting in hoger beroep van 6 januari 2009. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht. Tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van die dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen. Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad. Vonnis waarvan beroep Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de eerste rechter. Bewezenverklaarde Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat 1.hij op 10 augustus 2007 te Amsterdam opzettelijk mishandelend tegen het gezicht van [benadeelde] heeft gestompt en [benadeelde] een kopstoot tegen diens gezicht heeft gegeven, waardoor voornoemde [benadeelde] letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden; 2. hij op 10 augustus 2007 te Amsterdam toen de aldaar dienstdoende [verbalisant 1], hoofdagent van politie, en [verbalisant 2], hoofdagent van politie, verdachte op verdenking van het overtreden van artikel 300 Wetboek van Strafrecht, op heterdaad ontdekt, hadden aangehouden en vast hadden teneinde hem ten spoedigste te geleiden voor een hulpofficier van justitie en hem daartoe over te brengen naar een plaats van verhoor, te weten politiebureau Lijnbaansgracht, zich met geweld heeft verzet tegen bovengenoemde opsporingsambtenaren, werkzaam in de rechtmatige uitoefening hunner bediening, door opzettelijk gewelddadig te rukken in een richting tegenovergesteld aan die waarin voornoemde opsporingsambtenaren hem, verdachte, trachtten te bewegen; 3.hij op 10 augustus 2007 te [verbalisant 1], hoofdagent van politie, en [verbalisant 2], hoofdagent van politie, heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [verbalisant 1] en [verbalisant 2] dreigend de woorden toegevoegd : "Ik trap jullie in elkaar" en "Ik snij jullie strot door" en "Jouw beurt komt nog wel" en "Ik kom jullie nog wel tegen", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking; 4.hij op 10 augustus 2007 te Amsterdam opzettelijk beledigend ambtenaren, te weten [verbalisant 1], hoofdagent van politie, en [verbalisant 2], hoofdagent van politie, gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van hun bediening, in hun tegenwoordigheid mondeling heeft toegevoegd de woorden "Kankerlijers, klootzakken, teringlijers"; 5.hij op 10 augustus 2007 te Amsterdam [benadeelde] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [benadeelde] dreigend de woorden toegevoegd: "Je komt nog aan de beurt, [benadeelde]”. Hetgeen onder 1, 2, 3, 4 en 5 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Weerlegging van gevoerde verweren ten aanzien van het bewijs - Ten aanzien van feit 2 Namens de verdachte is met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde feit aangevoerd dat de verbalisanten ten overstaan van wie de verdachte zich met geweld heeft verzet, zich vooraf-gaande aan het aanhouden en vastpakken als in dit feit bedoeld niet hebben gelegitimeerd, noch op enig moment daarna, zodat de verdachte van dit feit dient te worden vrijgesproken. Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Uit de bewijsmiddelen kan worden opgemaakt dat de verbalisanten luid en duidelijk en op niet mis te verstane wijze hebben geroepen:”Politie, u bent aangehouden”. Voorts blijkt uit de bewijsmiddelen dat de verdachte vijf a zeven glazen of meer cognac had gedronken, erg boos was en bezig was los te komen uit de greep waarin portiers hem vasthielden, waardoor hij niet luisterde naar hetgeen er om hem heen gebeurde. Onder deze omstandigheden kan het de verbalisanten niet worden tegengeworpen dat zij zich niet hebben geïdentificeerd anders dan door te melden dat zij van de politie waren. Dat verdachte deze mededeling niet heeft gehoord, komt gelet op zijn gedragingen en de toestand waarin hij verkeerde, voor zijn eigen rekening en risico. Nadat de verbalisanten verdachte de boeien hadden omgedaan, begreep verdachte dat hij met de politie te maken had. Dit bracht evenwel geen verandering in zijn gedrag, hij bleef geweld-dadig toen hij zich in het voertuig van de politie bevond. Het verweer treft geen doel. - Ten aanzien van feit 3 Namens de verdachte is aangevoerd dat uit het dienaangaande opgemaakte proces-verbaal niet blijkt dat de verdachte de in feit 3 opgenomen bedreigende woorden direct tegen de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] heeft gericht, zodat - naar het hof het verweer begrijpt - de verdachte van dit feit moet worden vrijgesproken. Het hof verwerpt dit verweer. Immers, nu de verdachte de bedoelde woorden tijdens zijn aanhouding en het door hem gepleegde verzet heeft geroepen, hebben de verbalisanten deze woorden - wat er zij van de omstandigheid dat anderen daarbij aanwezig waren en de verdachte tevoren ook door portiers was vastgehouden - kunnen opvatten als (mede) tegen hen, verbalisanten gericht. - Ten aanzien van feit 4 Voor zover in de pleitnota ten aanzien van dit feit (belediging) kortweg wordt verwezen naar het verweer van feit 3 verwijst het hof naar de onder 3 opgenomen weerlegging van het daar bedoelde verweer. Namens de verdachte is voorts aangevoerd dat de verdachte van dit feit dient te worden vrijgesproken aangezien artikel 266 van het Wetboek van Strafrecht een delict is dat alleen op klacht kan worden vervolgd en van een klacht uit het dossier niet blijkt. De verdediging ziet eraan voorbij dat het tenlastegelegde onder 4 ziet op belediging van ambtenaren gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van hun bediening als bedoeld in art. 267, aanhef en onder 2e, van het Wetboek van Strafvordering en dat voor dit delict een klacht niet is vereist. Het verweer wordt derhalve verworpen. - Ten aanzien van feit 5 De verdediging heeft betoogd dat de verdachte van de tenlastegelegde bedreiging dient te worden vrijgesproken aangezien dienaangaande van een klacht van [benadeelde] niet blijkt. Het hof verwerpt dit verweer, aangezien een klacht voor de vervolging van een delict als de onderhavige bedreiging niet vereist is. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het onder 1 bewezenverklaarde levert op: -mishandeling. Het onder 2 bewezenverklaarde levert op: -wederspannigheid. Het onder 3 en 5 bewezenverklaarde levert op: -bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd. Het onder 4 bewezenverklaarde levert op: -eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar, gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening. Strafbaarheid van de verdachte De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat het onder 1 bewezenverklaarde niet aan de verdachte kan worden verweten. De verdachte heeft [benadeelde] een vuistslag gegeven toen hij zag dat deze naar een auto liep om versterking te halen. Omdat hij niet wist dat de ingeroepen versterking politie betrof -zo wil de raadsvrouw kennelijk duidelijk maken- voelde de verdachte zich door het handelen van [benadeelde] zozeer bedreigd dat hij geen risico heeft genomen en zich heeft verdedigd door [benadeelde] in diens gezicht te stompen. Toen hij vervolgens door een groep personen werd belaagd, heeft hij opnieuw gemeend zich te moeten verdedigen en [benadeelde] een kopstoot gegeven, aldus verstaat het hof de raadsvrouw. De verdachte heeft ter terechtzitting in beide instanties aangevoerd dat het hem pas duidelijk werd dat de mannen in burger die hem hadden aangehouden van de politie waren, toen hij de handboeien aankreeg. Naar het oordeel van het hof is geen sprake van de omstandigheid dat de verdachte zich in een (vermeende) noodweersituatie bevond op het moment dat hij [benadeelde] in diens gezicht stompte. De verdachte had ruzie met een portier, omdat deze hem niet binnen wilde laten in café Cool Down. De verdachte kende de portier met wie hij ruzie had, [benadeelde]. [benadeelde] liep op zeker moment naar een auto waarin zich, naar [benadeelde] wist, politie bevond. De verdachte liep daarna op [benadeelde] toe terwijl deze naast de ‘burgerauto’ stond en gaf [benadeelde] een stomp. Van een noodweersituatie was derhalve op dat moment geen sprake, noch van een situatie waarin de verdachte anderszins kon menen zich te moeten verweren. Ook ten aanzien van de daarna ontstane situatie acht het hof niet aannemelijk geworden dat de verdachte abusievelijk in de veronderstelling leefde zich te moeten verweren tegen een weder-rechtelijk aanranding -en daarom [benadeelde] een kopstoot gaf. Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking. Nadat de verdachte [benadeelde] een vuistslag had gegeven, werd hij door de andere aanwezige portiers tegen een muur gewerkt en onder controle gehouden. Daarop zijn de verbalisanten uitgestapt (en naar het hof begrijpt: op de groep portiers en de verdachte toegelopen) en hebben zij zich “op luide, niet mis te verstane wijze kenbaar gemaakt als politie”. Zij riepen: “Politie, u bent aangehouden.” en zijn tot aanhouding van de verdachte over-gegaan. Daarbij verzette de verdachte zich hevig. Toen verbalisanten vervolgens de verdachte van de muur in de richting van het dienstvoertuig leidden, gaf de verdachte de hem bekende [benadeelde], die op dat moment verbalisanten te hulp kwam, een kopstoot. De verbalisanten hebben bij de verdachte vervolgens de transportboeien aangelegd op het moment dat zij hem in het dienstvoertuig wilden plaatsen. Het hof acht, gelet op het vorenstaande, niet aannemelijk geworden dat deze kopstoot was ingegeven door de abusievelijk veronderstelling dat deze kopstoot geboden was ter nood-zakelijke verdediging van zijn lijf tegen een wederrechtelijke aanranding door een groeiende groep belagers. Immers, de verdachte was er ten tijde van zijn aanhouding mee bekend, althans had dat kunnen zijn, dat het de politie was door wie hij werd vastgepakt. Het hof verwerpt daarom dit verweer in beide onderdelen. Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is. Oplegging van straf De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het onder 1, 2 en 5 tenlastegelegde veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van negentig uren, subsidiair vijfenveertig dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest, met dien verstande dat voor elke dag die in verzekering is doorgebracht aftrek zal plaatsvinden naar de maatstaf van twee uren per dag. Tegen voormeld vonnis is door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van honderddertig uren, subsidiair vijfenzestig dagen hechtenis. Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. Door te handelen als bewezenverklaard heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de portier. Tevens heeft hij op geen enkele wijze respect getoond voor het gezag dat de agenten in burger uitoefenden. Dergelijk gedrag zorgt ervoor dat er niet alleen onrust ontstaat bij het uitgaanspubliek, maar verhoogt tevens gevoelens van onveiligheid in het algemeen. Een straf zoals door de advocaat-generaal is gevorderd is hiervoor zeker gerechtvaardigd. In de omstandigheid dat de verdachte inmiddels werk heeft gevonden en zijn leven kennelijk een keer ten goede tracht te geven, ziet het hof aanleiding de straf te beperken tot een werkstraf voor de duur van negentig uren. Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 5 januari 2009 was de verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde feiten niet eerder veroordeeld. Toepasselijke wettelijke voorschriften De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 22c, 22d, 36f, 57, 63, 180, 267, 285 en 300 van het Wetboek van Strafrecht. Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde. Vordering van de benadeelde partij [benadeelde] De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte onder 1 en 5 tenlastegelegde. De vordering is in eerste aanleg toegewezen. De raadsvrouw heeft bepleit de vordering af te wijzen. De verdachte heeft hij ter terechtzitting in hoger beroep verklaard de benadeelde partij reeds het bedrag van zijn vordering te hebben betaald, omdat hij ervan af wilde zijn. Het hof is van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is, dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van de onder 1 en 5 bewezenverklaarde strafbare feiten rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 200,-. De vordering van de benadeelde partij zal daarom worden toegewezen. Indien en voor zover de verdachte de vordering reeds heeft voldaan, hoeft hij dit bedrag niet nogmaals te betalen. Het hof acht termen aanwezig om, als extra waarborg voor betaling van de vordering van de benadeelde partij, de verdachte die naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, de verplichting op te leggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer. Beslissing Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht. Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezenverklaarde omschreven. Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1, 2, 3, 4 en 5 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij. Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, te weten het verrichten van onbetaalde arbeid gedurende 90 (negentig) uren. Beveelt dat bij niet naar behoren verrichten van de taakstraf, deze wordt vervangen door hechtenis voor de duur van 45 (vijfenveertig) dagen. Beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering wordt gebracht naar de maatstaf van 2 (twee) uren per dag. Ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde]: Wijst toe de vordering van de benadeelde partij en veroordeelt de verdachte om tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [benadeelde], wonende te [woonplaats], rekeningnummer [rekeningnummer], een bedrag van € 200,00 (tweehonderd euro), te vermeerderen met de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op nihil. Legt de verdachte voorts op de verplichting tot betaling aan de Staat van een som geld, groot € 200,00 (tweehonderd euro), zulks ten behoeve van [benadeelde]. Beveelt voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschul-digde bedrag volgt, dat hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 4 (vier) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor vermelde verplichting niet opheft. Bepaalt dat indien (en voor zover) verdachte heeft voldaan aan één van evenvermelde betalingsverplichtingen, de andere daarmee (in zoverre) komt te vervallen. Dit arrest is gewezen door de zevende meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.A.M. de Wit, mr. J.G.W. Willems-Morsink en mr. N. van Wijnen-Vergeer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.T. van Willigen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 20 januari 2009. Mr. Willems-Morsink is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen. 8