Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI0213

Datum uitspraak2009-02-26
Datum gepubliceerd2009-04-06
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Breda
ZaaknummersAWB 07/3006
Statusgepubliceerd


Indicatie

Belanghebbende bewoont in België een kasteel. Hij werkt in Nederland. Hij kiest voor de behandeling als binnenlands belastingplichtige en brengt de onderhoudskosten van het kasteel in aftrek als uitgaven voor monumentenpanden (art. 6.31 Wet IB). De inspecteur weigert de aftrek, omdat het kasteel niet is ingeschreven in de registers van de Monumentenwet 1988. De rechtbank acht deze beperking, onder verwijzing naar de arresten Jäger en Persche van het HvJ EG, een verboden belemmering van het vrije kapitaalverkeer (art. 56 EG-Verdrag). Er wordt een fiscaal voordeel toegekend aan de bezitters van een monument onder de voorwaarde dat het monument in de Nederlandse registers is ingeschreven. Voor deze belemmering bestaat geen objectieve rechtvaardiging. Het kasteel is in België bij koninklijk besluit aangewezen als beschermd monument. De rechtbank acht, gelet op de bepalingen van de Belgische regeling voor beschermde monumenten, aannemelijk dat het kasteel, indien dit in Nederland zou zijn gelegen, in een Nederlands register zou kunnen worden ingeschreven.


Uitspraak

RECHTBANK BREDA Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 07/3006 Uitspraakdatum: 26 februari 2009 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende], wonende te [woonplaats], België eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder. Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2004 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 68.299 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.454. 1.2. Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslag bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 26 juni 2007 de navorderingsaanslag gehandhaafd. 1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 10 juli 2007, ontvangen bij de recht¬bank op 11 juli 2007, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belang¬hebbende een griffierecht geheven van € 39. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2008 in Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur. 1.5. Belanghebbende heeft vóór de zitting een pleitnota met twee bijlagen toegezonden aan de rechtbank en door tussenkomst van de griffier aan de inspecteur. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgedragen. De rechtbank rekent de pleitnota met bijlagen tot de stukken van het geding. 1.6. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan belanghebbende. De rechtbank rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding. 1.7. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht. 1.8. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:64 van de Awb het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat belanghebbende in de gelegenheid wordt gesteld schriftelijke inlichtingen te verschaffen over de status van het kasteel in België. 1.9. Belanghebbende heeft bij brief van 1 juli 2008 nadere stukken aan de rechtbank gezonden. De inspecteur heeft daarop bij brief van 7 oktober 2008 gereageerd. Deze brieven zijn steeds in afschrift verstrekt aan de wederpartij en behoren tot de stukken van het geding. 1.10. Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast: 2.1. Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en is op 8 december 2004 verhuisd van Nederland naar België. Belanghebbende is eigenaar van het [kasteel], gelegen aan de [straat] in [woonplaats], België (hierna: het kasteel). Belanghebbende bewoont het kasteel sinds zijn verhuizing naar België. 2.2. Het kasteel en de omgeving zijn wettelijk beschermd als monument respectievelijk dorpsgezicht bij Koninklijk besluit van 13 januari 1981: “(..) Gelet op het decreet van 3 maart 1976 tot bescherming van monumenten en stads- en dorpsgezichten; (…) Op de voordracht van Onze Staatssecretaris voor de Vlaamse Gemeenschap, HEBBEN WIJ BESLOTEN EN BESLUITEN WIJ: Artikel 1 : - Worden beschermd als monument overeenkomstig de bepalingen van het decreet van 3 maart 1976, om reden van de historische waarde: - Het kasteel [kasteel], gelegen te [woonplaats] [straat] : (…) Artikel 2: - Wordt beschermd als dorpsgezicht overeenkomstig het decreet van 3 maart 1976, om reden van de historische waarde: - Het kasteel [kasteel] met zijn omgeving (waaronder het kasteelpark) te [woonplaats], zoals afgebakend op bijgaand plan. (…)” 2.3. Op het “Gebouwfiche – [kasteel] – (0000)” staat onder het tabblad “Bijkomende Informatie” het volgende vermeld, voor zover hier van belang: “(…)Bouwperiode(s) 1610; 1775-1799 Restauratie(s) 1979 Typologie onbepaalde kastelen; Kasteelhoeve; watermolens; walgrachten; poortgebouwen; rentmeesterswoningen Bouwstijl Classicisme; Maasstijl (…)” 2.4. Het decreet van 3 maart 1976 tot bescherming van Monumenten en Stads- en Dorpsgezichten, laatstelijk gewijzigd bij decreet van 30 april 2004 (hierna: het decreet), bevat de volgende bepalingen, voor zover hier van belang: “Art. 2. Dit decreet verstaat onder: (…) 2º monument: een onroerend goed, werk van de mens of van de natuur of van beide samen, dat van algemeen belang is omwille van zijn artistieke, wetenschappelijke, historische, volkskundige, industrieel-archeologische of andere sociaal-culturele waarde, met inbegrip van cultuurgoederen die er integrerend deel van uitmaken, inzonderheid de bijhorende uitrusting en de decoratieve elementen; 3º stads- of dorpsgezicht: - een groepering van één of meer monumenten en/of onroerende goederen met omgevende bestanddelen, zoals onder meer beplantingen, omheiningen, waterlopen, bruggen, wegen, straten en pleinen, die vanwege haar artistieke, wetenschappelijke, historische, volkskundige, industrieel-archeologische of andere sociaal-culturele waarde van algemeen belang is; - de directe, er onmiddellijk mee verbonden visuele omgeving van een monument, bepaald in 2º van dit artikel, die door haar beeldbepalend karakter de intrinsieke waarde van het monument tot zijn recht doet komen dan wel door har fysische eigenschappen de instandhouding en het onderhoud van het monument kan waarborgen;(…) 5º beschermde monumenten en stads- of dorpsgezichten de onder 2 en 3 bedoelde monumenten en stad- of dorpsgezichten, die bij koninklijk besluit beschermd zijn;(…) Artikel 7. De Regering, de Koninklijke Commissie gehoord, stelt het besluit tot definitieve bescherming van de op de ontwerp van lijst voorkomende monumenten en stads- en dorpsgezichten vast. Het besluit wordt bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. Het besluit vermeldt de algemene en eventueel specifieke voorschriften inzake instandhouding en onderhoud.(…) Artikel 10. §1. De Rijksdienst houdt voor elke gemeente een register bij van beschermde monumenten en stads- en dorpsgezichten. De Minister stelt de inrichting van het register vast.(…) Artikel 11. §1. De eigenaars en vruchtgebruikers van een beschermd monument of van een in een beschermd stads- of dorpsgezicht gelegen onroerende goed, zijn ertoe gehouden, door de nodige instandhoudings- en onderhoudswerken, het in goede staat te behouden en het niet te ontsieren, te beschadigen of te vernielen. (…) §5. De Vlaamse Regering stelt algemene voorschriften inzake instandhouding en onderhoud vast. (…) §8. Wanneer werken van instandhouding of herstel nodig zijn om de artistieke, wetenschappe¬lijke, historische, volkskundige, industrieel-archeologische of andere sociaal-culturele waarde van een beschermd monument te bewaren, verlenen het Vlaamse Gewest, de betrokken provincie en de betrokken gemeente hun bijdrage in de kosten van die werken, onder de voorwaarden en in de verhoudingen die de Vlaamse Regering vaststelt.(…)” 2.5. Belanghebbende geniet inkomsten uit tegenwoordige arbeid in Nederland en heeft voor het jaar 2004 aangifte inkomstenbelasting en premie volks¬verzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.159 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.845. Belanghebbende heeft daarbij gekozen voor toepassing van de regels voor binnenlands belastingplichtigen op grond van artikel 2.5 van de Wet IB 2001. In de aangifte is een bedrag van € 18.140 als persoonsgebonden aftrek opgevoerd in verband met uitgaven voor een monumentenpand zoals bedoeld in artikel 6.31 van de Wet IB 2001. Deze uitgaven betreffen onder andere kosten en lasten van onderhoud van het kasteel. 2.6. De inspecteur heeft zich bij de aanslagregeling op het standpunt gesteld dat het bedrag van € 18.140 niet voor aftrek in aanmerking komt, omdat het kasteel niet is ingeschre¬ven in één van de registers, bedoeld in de artikelen 6 of 7 van de Monumentenwet 1988 (hierna: Monumentenwet). Dat is als voorwaarde neergelegd in artikel 6.31, tweede lid, van de Wet IB 2001. De aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.299. 2.7. Belanghebbende heeft een verbeterde aangifte ingediend, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.159 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.454. De inspecteur heeft vervolgens een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 68.299 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.454. De navorderingsaanslag is bij de uitspraak op bezwaar gehandhaafd. 3. Geschil 3.1. In geschil is of de beperking van de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden, tot monumenten die zijn ingeschreven in de Nederlandse registers, van artikel 6.31 van de Wet IB 2001 (hierna: de regeling), in strijd is met de artikelen 39, 43 of 56 van het EG-Verdrag. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting nog hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht. 3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van, naar de rechtbank verstaat, € 50.159. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Belanghebbende heeft op grond van artikel 2.5 van de Wet IB 2001 gekozen voor toepassing van de regels voor binnenlands belastingplichtigen. Dit betekent dat belang¬hebbende onder andere een beroep kan doen op de regeling van de persoonsgebonden aftrek van hoofdstuk 6 van de Wet IB 2001. Op grond van artikel 6.1, eerste lid, letter g in verbinding met artikel 6.31 van de Wet IB 2001 kunnen bepaalde uitgaven voor een monumentenpand in aanmerking worden genomen als persoonsgebonden aftrek. Het tweede lid van artikel 6.31 van de Wet IB 2001 bepaalt: “Onder monumentenpand wordt verstaan een pand dat is ingeschreven in een van de registers, bedoeld in artikel 6 of artikel 7 van de Monumentenwet 1988.” De Monumentenwet bevat onder andere de volgende bepalingen, voor zover hier van belang: “Artikel 1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:(…) b. monumenten: 1. alle vóór tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde; 2. terreinen welke van algemeen belang zijn wegens daar aanwezige zaken als bedoeld onder 1; c. archeologische monumenten: de monumenten, bedoeld in onderdeel b, onder 2; d. beschermde monumenten: onroerende monumenten welke zijn ingeschreven in de ingevolge deze wet vastgestelde registers;(…) f. stads- en dorpsgezichten: groepen van onroerende zaken die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang dan wel hun wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde en in welke groepen zich één of meer monumenten bevinden; g. beschermde stads- en dorpsgezichten: stads- en dorpsgezichten die door Onze minister en Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer als zodanig ingevolge artikel 35 van deze wet zijn aangewezen, met ingang van de datum van publikatie van die aanwijzing in de Nederlandse Staatscourant; Artikel 3 1. Onze minister kan ambtshalve onroerende monumenten aanwijzen als beschermd monument. 2. Onze minister kan op aanvraag onroerende monumenten aanwijzen als beschermd monument, indien het betreft: a. monumenten als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, onder 1, die zijn vervaardigd na 31 december 1939, en b. monumenten als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, onder 2.(…) Artikel 6 1. Onze minister houdt voor elke gemeente een register aan van de beschermde monumenten. In het register schrijft hij de monumenten in die hij heeft aangewezen, voorzover geen beroep tegen die aanwijzing is ingesteld of een beroep is afgewezen.(…) Artikel 7 1. Indien het monument niet gelegen is binnen het grondgebied van enige gemeente, zijn artikel 3, derde tot en met zevende lid, artikel 4 en artikel 6 niet van toepassing.(…) 4. Onze minister houdt een landelijk register aan waarin hij de door hem aangewezen monumenten, bedoeld in het eerste lid, inschrijft voorzover geen beroep tegen die aanwijzing is ingesteld of een beroep is afgewezen. (…) Artikel 11 1. Het is verboden een beschermd monument te beschadigen of te vernielen. 2. Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning: a. een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen; b. een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht. Artikel 34 1. Onze minister kan subsidie verstrekken ten behoeve van de instandhouding van beschermde monumenten. Onder instandhouding wordt verstaan de onderhoudswerkzaamheden aan een beschermd monument alsmede werkzaamheden die het normale onderhoud te boven gaan en die voor het herstel van het monument noodzakelijk zijn. (…) Artikel 37 1. In beschermde stads- of dorpsgezichten is het verboden een bouwwerk geheel of gedeeltelijk af te breken zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (sloopvergunning). Paragraaf 3.4.2 van de Wet ruimtelijke ordening is op deze vergunning van toepassing. (…)” 4.2. Niet in geschil is dat het kasteel niet is ingeschreven in één van de hiervoor genoemde registers en dat belanghebbende naar de letter van de wet dus geen recht heeft op aftrek van de kosten van het kasteel in Nederland. Verder is niet in geschil dat belanghebbende in zijn woonland België een eventuele aftrek van de kosten van het kasteel niet geldend kan maken. 4.3. Artikel 12 van het EG-verdrag verbiedt elke discriminatie naar nationaliteit. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap (hierna: HvJ EG) houdt het discriminatieverbod in dat, behoudens objectieve rechtvaardiging, vergelijkbare situaties niet verschillend worden behandeld (zie het arrest van 17 juli 1997, National Farmers' Union e.a., C-354/95, Jurispr. blz. I-4559, punt 61). In het geval van belanghebbende moet allereerst worden beoordeeld of de in artikel 6.31, tweede lid van de Wet IB 2001 neergelegde voorwaarde een ongelijke behandeling tot gevolg heeft in de zin van de artikelen 39, 43 of 56 van het EG-Verdrag. Indien dat het geval is, moet worden beoordeeld of er een objectieve rechtvaardiging voor deze ongelijke behandeling is. 4.4.1. Artikel 39 van het EG-Verdrag luidt, voor zover hier van belang, als volgt: “ 1. Het verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap is vrij. 2. Dit houdt de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der Lid-Staten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.(…)” 4.4.2. Belanghebbende is van mening dat het vrij verkeer van werknemers wordt belemmerd. Volgens belanghebbende heeft hij als niet-ingezetene van Nederland in zijn woonland (België) geen enkele mogelijkheid een aftrekpost te gelde te maken en biedt het werkland (Nederland) deze mogelijkheid wel aan een ingezetene. Het werkland moet deze aftrekmogelijkheid daarom volgens belanghebbende ook aan de niet-ingezetene bieden die in dezelfde situatie verkeert. Belanghebbende wijst daarbij op de arresten van het HvJ EG van 14 december 1995, nummer C-279/93 (Schumacker) en 21 februari 2006, nummer C-152/03 (Ritter-Coulais). 4.4.3. De rechtbank volgt belanghebbende niet in zijn standpunt. Belanghebbende verwerft als niet-ingezetene weliswaar zijn inkomen grotendeels in Nederland, maar dit leidt, anders dan in het arrest Schumacker, naar het oordeel van de rechtbank niet tot een ongelijke behandeling ten opzichte van een ingezetene die zijn inkomen eveneens grotendeels in Nederland verwerft. Belanghebbende kan als niet-ingezetene de kosten voor het kasteel niet aftrekken, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 6.31, tweede lid van de Wet IB 2001. Een ingezetene die een monument in België bezit, kan deze kosten ook niet in aftrek brengen, omdat evenmin aan die voorwaarde wordt voldaan. Er is daarom geen sprake van een ongelijke behandeling die zijn oorzaak vindt in het vrije verkeer van werknemers. 4.5.1. Artikel 43 van het EG-Verdrag luidt, voor zover hier van belang, als volgt: “In het kader van de volgende bepalingen zijn de beperkingen van de vrijheid van vestiging van onderdanen van een Lid-Staat op het grondgebied van een andere Lid-Staat verboden. (…) De vrijheid van vestiging omvat, behoudens de bepalingen van het hoofdstuk betreffende het kapitaal, de toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst en de uitoefening daarvan alsmede de oprichting en het beheer van ondernemingen en met name van vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 48, overeenkomstig de bepalingen welke door de wetgeving van het land van vestiging voor de eigen onderdanen zijn vastgesteld.” 4.5.2. Belanghebbende stelt dat er sprake is van een belemmering van de vrijheid van vestiging. Volgens belanghebbende zou hij, indien hij binnen Nederland zou zijn verhuisd naar een monumentenpand, wel recht hebben gehad op aftrek van de kosten. Belanghebbende verwijst in dat verband onder andere naar het arrest van het HvJ EG van 26 oktober 2006, nummer C-345/05 (Commissie vs Portugal). 4.5.3. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van een belemmering van de vrijheid van vestiging. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de regeling niet uitsluitend gekoppeld is aan een Nederlands monument dat als eigen woning dient. De regeling is ook van toepassing op andere Nederlandse monumenten, die niet als eigen woning dienen, waardoor ook buiten Nederland wonende belastingplichtigen die een Nederlands monument bezitten en die kiezen voor de toepassing van de regels van binnen¬landse belastingplichtigen, de kosten voor dat Nederlandse monument kunnen aftrekken. Daarmee is de regeling niet zozeer gekoppeld aan de (verplaatsing van de) vestigingsplaats van een belanghebbende zelf. De verplaatsing van de vestigingsplaats van belanghebbende is in dit geval niet de oorzaak van een ongelijke behandeling. Van een belemmering van de vrijheid van vestiging is dan geen sprake. Een situatie als in het arrest Commissie vs Portugal is in het geval van belanghebbende niet aan de orde. 4.6.1. Artikel 56, eerste lid van het EG-Verdrag luidt als volgt: “In het kader van de bepalingen van dit hoofdstuk zijn alle beperkingen van het kapitaal¬verkeer tussen Lid-Staten onderling en tussen Lid-Staten en derde landen verboden.” 4.6.2. Belanghebbende is van mening dat de regeling een belemmering vormt van de vrijheid van kapitaalverkeer. Belanghebbende heeft in dat verband aangevoerd dat de ingezetene met een Nederlands monumentenpand wel aftrek geniet en de ingezetene met een monumentenpand buiten Nederland niet en dat aldus alleen bij investering in in Nederland gelegen monumentenpanden een kostenaftrek wordt verleend. 4.6.3. Het HvJ EG heeft in het arrest van 17 januari 2008, nummer C-256/06 (Jäger), onder andere gepubliceerd in V-N 2008/7.24, het volgende overwogen (de artikelen 73 B tot en met 73 G EG-Verdrag, zijn vervangen door de artikelen 56 tot en met 60 EG-Verdrag): “32. In het onderhavige geval hebben de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale bepalingen, voor zover als gevolg daarvan een nalatenschap die een in een andere lidstaat gelegen voor de land- en bosbouw gebruikt goed omvat, in Duitsland aan een hogere successiebelasting wordt onderworpen dan verschuldigd zou zijn indien de tot de nalatenschap behorende goederen uitsluitend in Duitsland waren gelegen, tot gevolg dat het kapitaalverkeer wordt beperkt door de waardevermindering van een erfenis die een dergelijke, niet op het Duitse grondgebied gelegen zaak omvat.(…) 35. Het feit dat als voorwaarde voor de toekenning van belastingvoordelen op het gebied van het successierecht geldt dat de door erfopvolging verkregen zaak op het nationale grond¬gebied is gelegen, vormt bijgevolg een in beginsel door artikel 73 B, lid 1, van het Verdrag verboden beperking van het vrije kapitaalverkeer.” 4.6.4. Uit de hierboven geciteerde rechtsoverwegingen leidt de rechtbank af, dat de regeling van artikel 6.31 van de Wet IB 2001, waarbij een fiscaal voordeel aan de bezitters van een monument wordt toegekend onder de voorwaarde dat het monument in Nederlandse registers is ingeschreven, een verboden belemmering vormt van het vrije kapitaalverkeer. De rechtbank wijst daarbij ook op hetgeen het HvJ EG in het arrest van 27 januari 2009, nummer C-318/07 (Persche), in rechtsoverweging 37 tot en met 39 heeft overwogen. 4.6.5. Vervolgens moet worden beoordeeld of er voor de belemmering van het vrij verkeer van kapitaal een objectieve rechtvaardiging bestaat. De inspecteur heeft in dat verband gewezen op artikel 58 van het EG-Verdrag. Het HvJ heeft in het arrest Jäger in dat verband het volgende overwogen: “42. Derhalve moet een onderscheid worden gemaakt tussen de krachtens artikel 73 D, lid 1, sub a, van het Verdrag toegestane ongelijke behandelingen en de op grond van lid 3 van dit artikel verboden willekeurige discriminaties. Volgens de rechtspraak kan een nationale belastingregeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die met het oog op de berekening van de successiebelasting een onderscheid maakt tussen in een andere lidstaat gelegen zaken en in Duitsland gelegen zaken, slechts verenigbaar met de verdragsbepalingen betreffende het vrije kapitaalverkeer worden geacht indien het verschil in behandeling betrekking heeft op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn of wordt gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang (zie reeds aangehaalde arresten Verkooijen, punt 43, en Manninen, punt 29, en arrest van 11 oktober 2007, Hollmann, C-443/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 45).” 4.6.6. Gelet op rechtsoverweging 42 van het arrest Jäger is van belang of het verschil in behandeling betrekking heeft op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn. De Belgische wetgeving kent op het gebied van de inkomstenbelasting een soortgelijke regeling voor de aftrek van onderhouds- en restauratiekosten van het inkomen. De regeling van beschermde monumenten zoals neergelegd in het decreet komt in hoofdlijnen overeen met de bepalingen in de Monumentenwet. Artikel 1, onderdeel b, onder 1 van de Monumentenwet verstaat onder “monument”: “alle vóór tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde”. De aanwijzing tot beschermd monument vindt plaats door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (artikel 3 van de Monumentenwet). Verder zijn zowel in het decreet als in de Monumentenwet bepalingen neergelegd die onder voorwaarden een bijdrage in de kosten voor het monument van de overheid mogelijk maken. 4.6.7. Uit de beschrijving van het kasteel (zie 2.3) en de bepalingen van het decreet (zie 2.4), leidt de rechtbank af dat het aannemelijk is dat het kasteel, indien dit in Nederland zou zijn gelegen, in een register zoals bedoeld in de artikelen 6 of 7 van de Monumentenwet zou kunnen worden ingeschreven. Ook in België wordt een beschermd monument ingeschreven in een register. Dat in het onderhavige geval inschrijving van het kasteel in een Nederlands register niet mogelijk is, omdat die registers alleen openstaan voor in Nederland gelegen monumenten, kan niet aan belanghebbende worden tegengeworpen. De rechtbank merkt nog op dat het kasteel tot de Belgische onafhankelijkheid op Nederlands grondgebied lag, maar dat het kasteel bij de afscheiding van België - door toedoen van de toenmalige Nederlandse eigenaar - op Belgisch grondgebied is komen te liggen. 4.6.8. Gelet op het voorgaande is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van objectief vergelijkbare situaties. Het verschil in behandeling van monumenten die wel en monumenten die niet in de Nederlandse registers zijn ingeschreven, heeft dus geen betrekking op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn. In zoverre bestaat er dus geen objectieve rechtvaardiging voor dit verschil in behandeling. 4.6.9. Gelet op rechtsoverwegingen 50, 51 en 52 van het arrest Jäger is de rechtbank van oordeel dat evenmin een rechtvaardigingsgrond bestaat in verband met dringende redenen van algemeen belang. Dat de regeling ten doel heeft het in stand houden van de monumenten in Nederland is daarvoor onvoldoende. Andere rechtvaardigingsgronden heeft de inspecteur niet gesteld. 4.7. Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank tot het oordeel dat voor de onderhavige belemmering van het vrije verkeer van kapitaal in de zin van artikel 56 van het EG-verdrag geen objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat. De belemmering is dus naar het oordeel van de rechtbank niet geoorloofd, zodat de kosten in aftrek moeten worden toegelaten. Voor dat geval is niet in geschil dat belanghebbende een bedrag van € 18.140 als uitgaven voor monumentenpanden als persoonsgebonden aftrek in aanmerking mag nemen en dat het belastbaar inkomen uit werk en woning met dus dat bedrag moet worden verminderd tot € 50.159. 5. Proceskosten Nu het beroep gegrond is, vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden op de voet van het Besluit proces¬kosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 966 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Niet gesteld of aannemelijk geworden is dat belanghebbende andere kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen. 6. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de uitspraak op bezwaar; - vermindert de navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.159 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.454; - veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 966, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden; - gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 39 aan deze vergoedt. Deze uitspraak is gedaan op 26 februari 2009 door mr A.A. den Hartog, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en prof. mr. I.J.F.A. van Vijfeijken, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. E. Woltman, griffier. Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.