Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI0319

Datum uitspraak2009-02-24
Datum gepubliceerd2009-04-07
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers104.000.961
Statusgepubliceerd


Indicatie

art 6:258 BW, 7:438 BW In een eerder tussenarrest heeft het hof overwogen dat artikel 6:258 BW ook toepassing kan hebben in geval van een pachtovereenkomst, naast de bestaande mogelijikheden die de Pachtwet en thans titel 5 van boek 7 BW bieden. In dit geval gaat het om de wijziging van het Varkensbesluit per 1 januari 2003 waardoor de spleetbreedte van de stallen van de pachter niet meer voldoen aan de daaraan te stellen eisen. In beginsel is het op de weg van de pachter een wijziging van de stalinrichting door te voeren. Deze heeft dat niet gedaan, het land laten liggen en de betaling van de pachtprijs opgeschort. Hij stelt zich in deze procedure op het standpunt dat de verpachter naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid de ongwijzigde instandhouding van de pachtovereenkomst niet mag verwachten. Het hof heeft een deskundige benoemd om factoren in kaart te brengen die belangrijk zijn bij het oordeel of er gronden zijn toepassing te geven aan artikel 6:258 BW in dit geval, in het bijzonder of van de pachter gevergd kon worden de investering de stallen aan te passen aan het gewijzigde Varkensbesluit te plegen. In onderhavig tussenarrest worden de deskundige een aantal nadere vragen gesteld. Verder acht het hof het van belang of de pachter met zijn verpachter op tijd heeft gesproken over deelname aan de Regeling beëindiging veehouderijtakken of de Regeling ruimte voor ruimte toen deze openstonden. Deelname daaraan zou volgens de deskundige in dit geval verkieslijker zijn dan het aan laten komen op een investering in de stallen. De pachter krijgt de bewijsopdracht dat hij tijdig overleg heeft gehad met de verpachter, maar dat de verpachter deelname aan de regelingen geweigerd heeft.


Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM Sector civiel recht zaaknummer 104.000.961 arrest van de pachtkamer van 24 februari 2009 inzake [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, advocaat: mr. F.J. Boom, tegen: [geïntimeerde], wonende te [woonplaats], geïntimeerde, advocaat: mr. J.B.R. Daniëls. 1 Het verdere verloop van het geding 1.1 Voor het verloop van het geding tot aan 13 juni 2006 verwijst het hof naar de inhoud van de arresten van 17 januari 2006 en 13 juni 2006. Ingevolge het laatstvermelde arrest heeft de deskundige in november 2007 zijn rapport uitgebracht. 1.2 Vervolgens hebben partijen bij memories na deskundigenbericht het debat voortgezet, eerst [appellant] en vervolgens [geïntimeerde]. 1.3 Daarna hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd. 2 De motivering van de beslissing in hoger beroep 2.1 Het hof ziet aanleiding eerst in te gaan op de bezwaren van [geïntimeerde] tegen de overwegingen van het hof in het tussenarrest van 17 januari 2006. [geïntimeerde] voert aan dat het hof niet heeft voldaan aan de strenge motiveringseisen die de Hoge Raad aan de toepassing van artikel 6:258 BW stelt. 2.2 Vooropgesteld wordt dat het hof in het tussenarrest slechts voorlopig heeft overwogen dat de wijziging van het Varkensbesluit tot gevolg kán hebben dat het doel dat partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond zo bezwaarlijk is geworden dat [geïntimeerde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid instandhouding van de overeenkomst niet mocht verlangen. Daarmee is geen eindoordeel gegeven over het beroep van [appellant] op onvoorziene omstandigheden. 2.3 Voor zover [geïntimeerde] heeft willen aanvoeren dat artikel 6:258 BW principieel toepassing moet missen vanwege de bestaande mogelijkheden die de Pachtwet biedt, wordt daaraan voorbijgegaan. In het tussenarrest is al uitgebreid gemotiveerd waarom het hof toepassing van genoemd artikel niet uitgesloten acht. De door [geïntimeerde] aangevoerde gronden bieden onvoldoende aanleiding om op dat oordeel terug te komen. 2.4 Onder rov. 4.5 heeft het hof voorts zonder voorbehoud geoordeeld dat de wijziging van het Varkensbesluit voor partijen niet voorzien was. Anders dan [geïntimeerde] kennelijk voorstaat, gaat het er niet om of het voor partijen voorzienbaar was dat het Varkensbesluit op enig moment zou wijzigen. Beslissend is of de specifieke wijziging van het Varkensbesluit ten aanzien van de spleetbreedte van de betonnen roosters door partijen in hun overeenkomst was verdisconteerd. Dat is niet het geval. 2.5 Tot slot heeft het hof in zijn tussenarrest de vraag of er gronden zijn toepassing te geven aan artikel 6:258 lid 1 BW mede afhankelijk gesteld van de nadere inlichtingen die de deskundige en [appellant] dienden te verstrekken. Op die gegeven inlichtingen en de reacties daarop van partijen zal thans worden ingegaan. 2.6 In zijn deskundigenadvies van november 2007 heeft de deskundige [...] (hierna: de deskundige) de vier aan hem gestelde vragen beantwoord. 2.7 De deskundige komt tot de volgende conclusies. Voor stal 1 geldt dat op 1 januari 2003 het houden van vleesvarkens was toegestaan omdat de spleetbreedte daarvan binnen de destijds toegepaste normen viel. Wel diende de stal te beschikken over een gedeeltelijk oppervlaktedichte vloer. Met de aanpassing aan die eis is volgens de deskundige een bedrag van € 3.942,00 gemoeid. Stal 2 voldeed volgens deskundige niet aan de eisen per 1 januari 2003. De roostervloer moet worden vervangen. Door de vervanging van de vloer komt stal 2 niet in aanmerking voor de overgangsregeling; daardoor gelden strengere regels voor het beschikbare oppervlak per vleesvarken. Dit brengt mee dat in stal 2 nog maar 455 vleesvarkens gehuisvest kunnen worden terwijl er 640 waren gegund. De aanpassingskosten voor de vloer dienen volgens de deskundige nog vermeerderd te worden met de kosten voor een andere oriëntatie van de hokken en de voergang en een noodzakelijke verbreding van de bestaande draagmuren zodat de totale kosten komen op € 74.525,00. [appellant] heeft hierbij geen en [geïntimeerde] slechts algemene opmerkingen geplaatst. Die zijn te weinig concreet om afbreuk te doen aan de uitgangspunten en de berekening van de deskundige. De conclusies van de deskundige zullen op dit punt dan ook gevolgd worden. 2.8 Bij de beantwoording van de vraag of een redelijk handelend varkenshouder destijds (in 2002) de investering zou hebben gepleegd, is de deskundige ervan uitgegaan dat de redelijk handelend varkenshouder tevens eigenaar van de stallen is. Deze keuze heeft hij gemotiveerd door enerzijds te verwijzen naar de aan hem verleende opdracht. Volgens hem vloeit daaruit voort dat hij niet hoefde te beantwoorden hoe [appellant] als pachter of [geïntimeerde] als verpachter zou hebben moeten handelen. Anderzijds wijst hij erop dat er vele vergelijkbare varkensbedrijven zijn in een eigendomssituatie maar dat een vergelijkbare bedrijfsvoering waarbij varkensstallen gepacht worden sporadisch voorkomt. 2.9 In zijn memorie na deskundigenbericht heeft [appellant] dit standpunt van de deskundige aangevat om de discussie te heropenen over de vraag op wiens weg het lag de stallen aan te passen aan de eisen van het Varkensbesluit. Hieraan wordt onder verwijzing naar rov. 4.4 van het tussenarrest van 17 januari 2006 voorbijgegaan. In beginsel ligt het op de voet van artikel 30 Pachtwet (thans artikel 7:348 BW) op de weg van de pachter een wijziging van de stalinrichting door te voeren. 2.10 Voor onderhavige zaak is het dus van belang te weten wat een redelijk handelend varkenshouder, pachter zijnde, destijds in 2002 zou hebben gedaan. Deze vraag heeft de deskundige niet specifiek beantwoord. Het hof zal de deskundige hierover volledigheidshalve nadere vragen stellen. Onder 2.24 zal worden ingegaan op de wijze waarop het hof dat zal doen. 2.11 Verder acht de deskundige de wijze waarop de varkenshouderijlocatie wordt geëxploiteerd bepalend voor de vraag of een redelijk handelend varkenshouder de investeringen zou hebben gedaan. Indien de varkenshouder slechts zou beschikken over de twee onderhavige stallen, zou hij de investeringen niet hebben gedaan. Hij zou voorafgaand aan de onderhavige peildatum al besloten hebben deel te nemen aan de Regeling beëindiging veehouderijtakken (RBV). Deze regeling stond open van 22 maart 2000 tot en met 19 mei 2000 en van 1 oktober 2001 tot en met 31 oktober 2001. Indien de varkenshouder het bedrijf als een onderdeel van een groter bedrijf exploiteerde, zou hij volgens de deskundige de investeringen wel hebben gedaan. 2.12 Ook op dit onderdeel is het hof voornemens de deskundige volledigheidshalve nadere vragen te stellen, zoals onder 2.24 nader omschreven. Het hof wenst ten behoeve van het partijdebat het standpunt van de deskundige te vernemen over de vraag in welk opzicht de grootte van een varkenshouderijbedrijf bepalend is voor de te plegen investeringen. 2.13 Naar aanleiding van voormelde conclusies van de deskundige heeft [appellant] aangevoerd dat hij voorheen nog een varkensstal te [woonplaats] had maar dat deze in het kader van de Regeling ruimte voor ruimte gesloopt is. Hij moet daarom gezien worden als een varkenshouder met alleen de stallen van [geïntimeerde]. Een redelijk handelend varkenshouder zou in die omstandigheden volgens [appellant] inderdaad gekozen hebben voor deelname aan de RBV of de Regeling ruimte voor ruimte. Hij heeft dit ook mondeling besproken met [geïntimeerde], maar die weigerde daarop in te gaan. Eind 2002 heeft hij een brief aan [geïntimeerde] verstuurd (productie 2 bij memorie na deskundigenbericht) die daarop voortborduurt, aldus [appellant]. 2.14 [geïntimeerde] heeft betwist dat [appellant] op enig moment met hem overleg heeft gevoerd over beëindiging van de varkenshouderij. Naar aanleiding van de brief van 30 december 2002 heeft de raadsman van [geïntimeerde] contact opgenomen met de raadsman van [appellant], maar [appellant] heeft niet gereageerd en ging elk overleg uit de weg, aldus [geïntimeerde]. Daarnaast heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat [appellant] zelf of via aan hem gerelateerde vennootschappen beschikt - of in 2002 beschikte - over meerdere locaties in Nederland en het buitenland. 2.15 Gelet op de conclusies van de deskundige, kan de omvang van het bedrijf van [appellant] relevant zijn voor de keuze voor de onderhavige investering. Nu [geïntimeerde] heeft betwist dat [appellant] alleen de beschikking heeft/had over het gepachte, zal [appellant] stukken in het geding moeten brengen waaruit de omvang van zijn bedrijfsactiviteiten blijkt. Gedacht kan worden aan de registratiegegevens van [appellant] bij de Gezondheidsdienst voor Dieren en de Dienst Regelingen van het Ministerie van LNV, uittreksels van de Kamer van Koophandel, (geconsolideerde) jaarstukken, aangiften en aanslagen VB/IB. Het gaat daarbij om bedrijven en locaties die hij op basis van eigendom, erfpacht, pacht of voergeld exploiteert, zowel op eigen naam als op naam van aan hem gerelateerde rechtspersonen, zoals [...] 2.16 Voor de vraag of [geïntimeerde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid de ongewijzigde instandhouding van de pachtovereenkomst niet mag verwachten dan wel voor wiens risico de wijziging van het Varkensbesluit moet komen, is daarnaast relevant of [appellant] [geïntimeerde] tijdig op de hoogte heeft gesteld van de problemen en acties heeft ondernomen om tot een gezamenlijke oplossing te komen (zie vierde streepje van rov. 4.6 in het tussenarrest van 7 januari 2006). In dit verband is de stelling van [appellant] dat hij deelname aan de RBV met [geïntimeerde] heeft besproken en dat [geïntimeerde] die mogelijkheid heeft verworpen van belang. Tijdige deelname aan die regeling had voor beide partijen immers tot een bevredigende oplossing kunnen leiden. [geïntimeerde] heeft echter betwist dat een dergelijk overleg heeft plaatsgevonden. Uit de door [appellant] overgelegde brief van 30 december 2002 valt niet op te maken dat er een bespreking met de door [appellant] gestelde inhoud is geweest. [appellant] draagt de bewijslast van deze omstandigheid. Overeenkomstig zijn bewijsaanbod zal hij tot dat bewijs worden toegelaten als na te melden. 2.17 De deskundige heeft ten aanzien van de invloed van de investering op de verkoopwaarde van de stallen geconcludeerd dat de investering in stal 1 niet zal leiden tot een waardevermeerdering. Het rendabele deel van de investeringen in stal 2 stelt hij op € 35.415,00. Aan het einde van de pachttermijn op 30 november 2008 zal een bedrag van € 11.923,00 technisch zijn afgeschreven en resteert er volgens de deskundige een bedrag van € 23.089,00 als waardevermeerdering. 2.18 [appellant] heeft in dit verband aandacht gevraagd voor de inwerkingtreding van het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij. Het ontwerp van dit besluit, waarin een overgangstermijn was voorzien tot 1 januari 2008, is op 23 mei 2001 gepubliceerd. In het besluit worden eisen gesteld aan de maximale ammoniakemissie, waar de onderhavige stallen volgens [appellant] evenwel niet aan kunnen voldoen. Het einde van de overgangstermijn is thans gesteld op 1 januari 2010, aldus [appellant]. De conclusie die [appellant] aan zijn betoog verbindt, is dat de waardevermeerdering op nihil gesteld moet worden. Een jaar en een maand na het einde van de pacht zouden de stallen op grond van het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij immers buiten werking gesteld moeten worden. Een investering van € 80.000,00 met een vergoedingsplicht aan het einde van de pacht zou daarom volgens [appellant] door [geïntimeerde] niet geaccepteerd zijn. 2.19 De deskundige heeft onder vraag 4 medegedeeld dat hij alleen is ingegaan op de gewijzigde eisen voor de uitvoering van de roostervloeren en niet op andere uit het Varkensbesluit voortvloeiende eisen. Daarnaast heeft de deskundige opgemerkt dat hem expliciet was aangegeven geen rekening te houden met noodzakelijke verbeteringen die geen verband hielden met het Varkensbesluit. Hij merkt daarbij op dat het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij in 2002 slechts als een ontwerp-AMvB beschikbaar was en dat minister Pronk in de kamer had toegezegd dat de termijnen waarbinnen de varkenshouderij emissiearm moest zijn, voor kleine bedrijven zou worden verlengd. 2.20 Het hof laat op dit moment in het midden of [appellant] in dit stadium van de procedure de gevolgen van het ontwerp en de inwerkingtreding van het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij nog aan de orde kan stellen. Overwogen wordt dat de eisen uit het voornoemde (ontwerp)besluit invloed kunnen hebben (gehad) op niet alleen de investeringsbeslissing maar ook op de in acht te nemen waardevermeerdering bij het einde van de pacht. Het hof zal de deskundige hierover zekerheidshalve nadere vragen te stellen als onder 2.24 opgenomen. 2.21 In het tussenarrest van 13 juni 2006 is [appellant] verzocht zich uit te laten over de vragen van [geïntimeerde] als weergegeven in rov. 2.7 van dat arrest. [appellant] heeft in zijn memorie na deskundigenbericht verklaard dat hij de productierechten (mestproductierechten en varkensrechten) niet meer gebruikt en dat hij deze tijdelijk heeft laten registreren bij een derde. Ze zijn op afroep weer beschikbaar, aldus [appellant]. [geïntimeerde] heeft daaruit afgeleid dat [appellant] de productierechten heeft verleast aan een derde. 2.22 [appellant] zal dienen aan te tonen dat hij over de productierechten kan beschikken. Hij wordt in de gelegenheid gesteld de daarop betrekking hebbende stukken te overleggen. Verdere instructie van de zaak 2.23 Ten eerste zal [appellant] worden toegelaten tot bewijslevering. Aansluitend aan het getuigenverhoor zal op dezelfde dag een comparitie gelast worden voor het verkrijgen van inlichtingen en/of voor het beproeven van een minnelijke schikking. Voorafgaand aan de comparitie dient [appellant] de onder rov. 2.15 en 2.22 bedoelde stukken over te leggen zodat deze ter zitting besproken kunnen worden. De partij die bij gelegenheid van die comparitie nog een proceshandeling wenst te verrichten of nog andere producties in het geding wenst te brengen, dient ervoor te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk vier dagen voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen. 2.24 Na afloop van deze zitting zal een tweede zittingsdag bepaald worden waarop de contra-enquête en het deskundigenverhoor zullen plaatsvinden. Aan de deskundige zullen in elk geval de volgende vragen worden voorgelegd: 1. In hoeverre zijn uw conclusies voor de redelijk handelend varkenshouder in hoedanigheid van eigenaar geldend voor de redelijk handelend varkenshouder die pachter is? 2. In welk opzicht is de grootte van het bedrijf van belang voor de investeringsbeslissing in 2002? 3. In hoeverre zou het ontwerpbesluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij de investeringsbeslissing van een redelijk handelend veehouder in 2002 hebben beïnvloed? Welke relevantie heeft het inwerkinggetreden besluit voor de waardevermeerdering van de investeringen aan het einde van de pachttermijn (30 november 2008)? 2.25 De deskundige zal worden verzocht voorafgaand aan het deskundigenverhoor schriftelijk zijn antwoord op deze vragen aan het hof en partijen toe te zenden. Tijdens het verhoor zullen de antwoorden nader met de deskundige en partijen worden besproken. De kosten van de deskundige die met de voorbereiding van het deskundigenverhoor en het verhoor gemoeid zijn, zullen bij wege van voorschot door [appellant] voldaan moeten worden. 3. De beslissing Het hof, recht doende in hoger beroep: laat [appellant] toe tot het bewijs dat hij met [geïntimeerde] tijdig de mogelijkheid van deelname aan de opkoopregeling (RBV) heeft besproken en dat [geïntimeerde] geweigerd heeft daarop in te gaan, bepaalt dat, indien [appellant] dat bewijs door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. Th.C.M. Willemse, in aanwezigheid van de raad mr.ing. J.A. Jansens van Gellicum, die daartoe zitting zullen houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door de rechter-commissaris vast te stellen dag en tijdstip; bepaalt dat [appellant] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van partijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de roldatum 10 maart 2009, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld; bepaalt dat [appellant] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven; bepaalt voorts dat, indien er getuigen worden voorgebracht, partijen (beiden in persoon) tezamen met hun advocaten bij het verhoor van de getuigen aanwezig zullen zijn, zulks zowel opdat van de kant van partijen zelf zonodig nadere inlichtingen zullen kunnen worden gegeven over de punten waarover de getuigen zullen worden gehoord, als opdat eventueel kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden; bepaalt dat [appellant] de stukken als bedoeld in rov. 2.15 en 2.22 in het geding dient te brengen en dat hij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk vier dagen voor de dag van de zitting een afschrift van die stukken hebben ontvangen; bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor/de comparitie van partijen nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk vier dagen voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen; houdt verder iedere beslissing aan. Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, M.M. Olthof en Th.C.M. Willemse en de deskundige leden mr.ing. J.A. Jansens van Gellicum en ir. H.B.M. Duenk en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 februari 2009.