Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI0342

Datum uitspraak2009-03-17
Datum gepubliceerd2009-04-14
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3689 WWB + 07/3690 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Stagevergoeding thuiswonende zoon. Herziening en terugvordering bijstand. Verlaging bijstand met 10%. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellanten onder de (...) omstandigheden niet aannemelijk hebben gemaakt dat de stagevergoeding geheel of gedeeltelijk is bedoeld als vergoeding van gemaakte kosten en dat zij evenmin aannemelijk hebben gemaakt dat hun zoon aantoonbare reële kosten, zoals reiskosten, heeft gemaakt waarvoor de stagevergoeding is aangewend.


Uitspraak

07/3689 WWB 07/3690 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant] en [Appellante], beiden wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten), tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 8 juni 2007, 06/4268 en 06/4269 (hierna: aangevallen uitspraak), in de gedingen tussen: appellanten en de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (hierna: Commissie). Datum uitspraak: 17 maart 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellanten heeft mr. B.J. Visser, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld. De Commissie heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2009. Namens appellanten is mr. Visser verschenen. De Commissie heeft zich, zoals tevoren aangekondigd, niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Appellanten ontvangen vanaf 4 september 1998 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). 1.2. De thuiswonende zoon van appellanten, geboren [in] 1986, volgt onderwijs aan het ROC West Brabant en ontvangt studiefinanciering, bestaande uit een basisbeurs en een aanvullende beurs. Tijdens een periodiek heronderzoek in november 2005 is de Commissie gebleken dat de zoon van appellanten in de periode van 1 september 2004 tot 1 augustus 2005 achtereenvolgens bij twee bedrijven stage heeft gelopen en een stagevergoeding heeft ontvangen. De Commissie heeft vastgesteld dat het inkomen van de zoon in deze periode hoger was dan het bedrag dat vrijgelaten wordt bij de berekening van de bijstandsuitkering van appellanten, zodat aanleiding bestaat om de bijstand met 10% te verlagen. Bij besluit van 9 december 2005 heeft de Commissie de bijstand van appellanten over de periode van 1 september 2004 tot 1 augustus 2005 herzien en de kosten van bijstand over de periode van 1 september 2004 tot 1 januari 2005 tot een bedrag van € 722,92 bruto en over de periode van 1 januari 2005 tot 1 augustus 2005 tot een bedrag van € 796,70 netto van appellanten teruggevorderd. In verband met de inkomsten van de zoon vanaf 6 februari 2006, bestaande uit studiefinanciering en de stagevergoeding van een derde bedrijf, heeft de Commissie bij besluit van 4 april 2006 de bijstand van appellanten met ingang van 1 maart 2006 met 10% verlaagd. 1.3. Bij twee afzonderlijke besluiten van 12 juli 2006 heeft de Commissie het bezwaar van appellanten tegen de besluiten van 9 december 2005 en 4 april 2006 ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de beide besluiten van 12 juli 2006 ongegrond verklaard. 3. Appellanten stellen zich in hoger beroep onveranderd op het standpunt dat de stagevergoeding van hun zoon na aftrek van de gemaakte reiskosten en andere kosten is te beschouwen als zakgeld en niet als inkomen uit arbeid. Naar hun mening wordt tijdens de stage op basis van een onderwijsprogramma ervaring in de praktijk opgedaan en is geen sprake van op geld waardeerbare arbeid. Aangezien het inkomen van hun zoon in die opvatting lager was dan het bedrag dat vrijgelaten wordt bij de berekening van de bijstandsuitkering, bestaat naar de mening van appellanten geen aanleiding voor de verlaging van hun uitkering met 10% en ontvalt daarmee tevens de grondslag aan de herziening en terugvordering van de bijstand over de periode van 1 september 2004 tot 1 augustus 2005. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Artikel 4, aanhef en onder e, van de WWB bepaalt dat onder een ten laste komend kind wordt verstaan een kind jonger dan 18 jaar voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde aanspraak op kinderbijslag kan maken. Ingevolge artikel 26 van de WWB kan de Commissie de norm, bedoeld in artikel 21, onderdeel c, verlagen voor zover de belanghebbende lagere algemene noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander. Artikel 30, eerste lid, van de WWB bepaalt dat de gemeenteraad vaststelt voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB stelt de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het verhogen en verlagen van de norm, bedoeld in artikel 30. Artikel 3 van de Invoeringswet Wet werk en bijstand bepaalt dat de verordening, bedoeld in artikel 38 van de Algemene bijstandswet (Abw), geldt als de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel c, van de WWB. De raad van de gemeente Breda heeft ter uitvoering van artikel 38 van de Abw de Verordening algemene bijstand gemeente Breda 1997 (hierna: Verordening) vastgesteld. Artikel 5, tweede lid, van de Verordening bepaalt dat de uitkering voor een gezin, dat voor zijn woning aantoonbaar woonkosten verschuldigd is en dat zijn algemeen noodzakelijke bestaanskosten kan delen met een ander, met 10% van het minimumloon wordt verlaagd. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Verordening wordt bij medebewoning van één of meer niet ten laste komende kinderen met een inkomen hoger of gelijk aan de van toepassing zijnde norm als bedoeld in artikel 29 van de Abw, verhoogd met 10% van het minimumloon, de uitkering verlaagd met 10% van het minimumloon. In artikel 29 van de Abw en het daarmee overeenkomende artikel 20 van de WWB zijn de normen voor belanghebbenden jonger dan 21 jaar opgenomen. 4.2. Vaststaat dat de meerderjarige zoon van appellanten geen ten laste komend kind is als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder e, van de WWB en daarom niet in de gezinsbijstand is begrepen. Tussen partijen is in geding of het inkomen van de zoon van appellanten in de perioden hier in geding lager was de norm van artikel 6, eerste lid, van de Verordening en meer in het bijzonder of de ontvangen stagevergoeding moet worden gerekend tot dit inkomen. 4.3. In het aanvullend hoger beroepschrift is aangekondigd dat appellanten ter onderbouwing van hun standpunt nadere verklaringen van de stagebieders zullen inbrengen waaruit blijkt dat zij de vergoeding geheel of gedeeltelijk hebben bedoeld als een onkostenvergoeding. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellanten verklaard dat twee bedrijven niet bereid waren een dergelijke verklaring af te geven en dat het derde bedrijf inmiddels heeft opgehouden te bestaan. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellanten onder deze omstandigheden niet aannemelijk hebben gemaakt dat de stagevergoeding geheel of gedeeltelijk is bedoeld als vergoeding van gemaakte kosten en dat zij evenmin aannemelijk hebben gemaakt dat hun zoon aantoonbare reële kosten, zoals reiskosten, heeft gemaakt waarvoor de stagevergoeding is aangewend. De omstandigheid dat in de beide besluiten van 12 juli 2006 de zin “Uit de salarisstroken van [naam B.V.] blijkt niet dat er geen sprake is van een onkostenvergoeding.” voorkomt, leidt de Raad niet tot het oordeel dat, zoals appellanten stellen, de Commissie erkent dat sprake was van een onkostenvergoeding, aangezien de dubbele ontkenning in deze zin onmiskenbaar als een misslag moet worden aangemerkt. De Raad kan in het midden laten of de activiteiten tijdens de stage op één lijn zijn te stellen met reguliere arbeid in dienstbetrekking en of de ontvangen stagevergoeding als inkomen uit arbeid kan worden aangemerkt, aangezien, zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 28 februari 2006, LJN AV3028, inzake de Abw, een stagevergoeding moet worden beschouwd als inkomen in de zin van (thans) artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de WWB. Deze vergoeding dient eveneens te worden gerekend tot het inkomen van het kind als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Verordening. De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geding is dat, daarvan uitgaande, het inkomen van de zoon in de periode van 1 september 2004 tot 1 augustus 2005 en vanaf 1 maart 2006 hoger was dan het bedrag als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Verordening. 4.4. Uit hetgeen is overwogen in 4.2 en 4.3 vloeit voort dat de Commissie de bijstand van appellanten terecht met 10% heeft verlaagd. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank alsmede de overwegingen waarop dat oordeel berust inzake de herziening van de bijstand over de periode 1 september 2004 tot 1 augustus 2005, de verlaging met ingang van 1 maart 2006 en de terugvordering van kosten van bijstand en maakt die tot de zijne. Daaruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 4.5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2009. (get.) R.C. Schoemaker. (get.) B.E. Giesen. NW