Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI0441

Datum uitspraak2009-04-08
Datum gepubliceerd2009-04-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200806483/1/M2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 15 juli 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Grootegast (hierna: het college) aan [appellant] geweigerd een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer te verlenen voor het veranderen van een melkrundveehouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 24 juli 2008 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200806483/1/M2. Datum uitspraak: 8 april 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Grootegast, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 15 juli 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Grootegast (hierna: het college) aan [appellant] geweigerd een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer te verlenen voor het veranderen van een melkrundveehouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 24 juli 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 augustus 2008, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellant] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan het college toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2009, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door T.E.J. Postma, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht. 2. Overwegingen 2.1. [appellant] voert aan dat de aangevraagde vergunning ten onrechte wegens onaanvaardbare stankhinder vanuit de dierenverblijven van de inrichting is geweigerd. Volgens [appellant] stelt het college zich ten onrechte op het standpunt dat op grond van de Wet geurhinder en veehouderij een afstand van 100 meter tot het dichtstbijzijnde geurgevoelig object dient te worden aangehouden. De Afdeling verstaat het beroep van [appellant] derhalve aldus dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het dichtstbijzijnde geurgevoelig object binnen de bebouwde kom is gelegen, hetgeen in het kader van de Wet geurhinder en veehouderij relevant is voor de vraag of vergunning kan worden verleend. 2.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij bedraagt de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld en een geurgevoelig object: a. ten minste 100 meter indien het geurgevoelig object binnen de bebouwde kom is gelegen en; b. ten minste 50 meter indien het geurgevoelig object buiten de bebouwde kom is gelegen. Ingevolge artikel 4, derde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij, voor zover hier van belang, wordt een vergunning, indien de afstand, bedoeld in het eerste lid, kleiner is dan aangegeven in dat lid, niet geweigerd indien de afstand tussen de veehouderij en het geurgevoelig object dat binnen de in het eerste lid bedoeld afstand is gelegen, niet afneemt en het aantal dieren van één of meer diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld niet toeneemt. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij, voor zover thans van belang, wordt de afstand, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de wet, gemeten vanaf de buitenzijde van het geurgevoelig object tot het dichtstbijzijnde emissiepunt. In artikel 1, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij is bepaald dat onder emissiepunt wordt verstaan een punt waar een relevante hoeveelheid geur buiten: a. het geheel overdekt dierenverblijf treedt, dan wel wordt gebracht; of b. het overdekte gedeelte van het gedeeltelijk overdekt dierenverblijf treedt dan wel wordt gebracht. 2.3. Ter zitting is gebleken dat de afstand gemeten vanaf de buitenzijde van het dichtstbijzijnde geurgevoelig object, in dit geval de woning gelegen aan de [locatie a], tot het dichtstbijzijnde emissiepunt van de inrichting van [appellant] minder dan 50 meter bedraagt. Hieruit volgt dat niet kan worden voldaan aan de ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij vereiste afstanden. De vergunning dient daarom ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij te worden geweigerd, tenzij - voor zover hier van belang - de in artikel 4, derde lid, geregelde uitzondering van toepassing is. Dat is het geval indien zowel de afstand tussen de veehouderij en het geurgevoelig object als het aantal dieren van één of meer diercategorieën niet toeneemt ten opzichte van de bestaande situatie. Vaststaat dat het aangevraagde veebestand een toename van het aantal dieren van de diercategorieën melkrundvee en vrouwelijk jongvee ten opzichte van de bestaande situatie inhoudt. De in artikel 4, derde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij geregelde uitzondering is gelet hierop niet van toepassing. Het college heeft derhalve reeds hierom terecht, op grond van artikel 4 van de Wet geurhinder en veehouderij, de aangevraagde vergunning geweigerd. De vraag of het dichtstbijzijnde geurgevoelig object binnen of buiten de bebouwde kom is gelegen behoeft daarom geen bespreking. 2.4. Het beroep is ongegrond. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat. w.g. Boll w.g. Van Leeuwen lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2009 373-570.