Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI0449

Datum uitspraak2009-04-08
Datum gepubliceerd2009-04-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801443/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 16 januari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer gedeeltelijk geweigerd en voor het overige verleend voor een pluimvee- en rundveehouderij met akkerbouwbedrijf op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 22 januari 2008 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200801443/1. Datum uitspraak: 8 april 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 16 januari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer gedeeltelijk geweigerd en voor het overige verleend voor een pluimvee- en rundveehouderij met akkerbouwbedrijf op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 22 januari 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 februari 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 27 maart 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. M.J.A. Verhagen, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.M.C. van Laerhoven-van Veen en drs. E.F.T. Smets-Wolters, zijn verschenen. Tevens is de vergunninghouder in persoon en bijgestaan door mr. W. Krijger als partij gehoord. 2. Overwegingen Inhoud bestreden besluit 2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 84.915 legkippen en (groot)ouderdieren van legrassen, het houden van 16 stuks rundvee en de opslag van mest, en vergunning geweigerd voor het houden van twee paarden en 82 legkippen. Buiten behandeling laten aanvraag 2.2. [appellant] voert aan dat het college de aanvraag om vergunning ten onrechte niet buiten behandeling heeft gelaten. Volgens hem is de aanvraag pas op 14 maart 2007 ingediend en had deze moeten worden aangehouden op grond van een door de gemeenteraad van Reusel-De Mierden genomen aanhoudingsbesluit als bedoeld in de Wet geurhinder en veehouderij. 2.2.1. De Wet geurhinder en veehouderij is op 1 januari 2007 in werking getreden. Uit artikel 14, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij volgt dat deze wet buiten toepassing blijft ingeval een aanvraag om een milieuvergunning is gedaan voor 1 januari 2007. De vergunningaanvraag van [vergunninghouder] is volgens het daarop gedrukte datumstempel op 28 december 2006 bij het college ingekomen. De Afdeling ziet in het betoog van [appellant] ter zitting geen aanleiding om eraan te twijfelen dat de aanvraag op deze datum bij het college is ingekomen. Nadien is de aanvraag aangevuld met een aantal stukken en is op 14 maart 2007 een nieuw aanvraagformulier ingekomen. Niet gebleken is dat [vergunninghouder] met het op 14 maart 2007 bij het college ingekomen nieuwe aanvraagformulier heeft beoogd om de op 28 december 2006 ingekomen aanvraag in te trekken of een geheel nieuwe aanvraag in te dienen. De na 1 januari 2007 ingediende wijzigingen of aanvullingen van de aanvraag zijn voorts niet van dien aard dat niet meer gesproken kan worden van dezelfde aanvraag. Het college is er daarom terecht van uitgegaan dat de aanvraag voor 1 januari 2007 is ingediend, zodat de Wet geurhinder en veehouderij daarop niet van toepassing is. Het door de gemeenteraad genomen aanhoudingsbesluit op grond van deze wet kan dan ook geen betrekking hebben op de aanvraag. Deze beroepsgrond faalt. Revisievergunning in plaats van oprichtingsvergunning 2.3. [appellant] voert aan dat de onderliggende vergunning van 27 december 2001 is vervallen voor zover het de stallen 9 en 10 betreft, nu deze stallen niet conform de vergunning zijn gebruikt. Volgens hem heeft het college gelet hierop ten onrechte een revisievergunning verleend in plaats van een oprichtingsvergunning. 2.3.1. Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht. 2.3.2. Het college stelt dat het bij een controle, die is verricht binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning van 27 december 2001, heeft geconstateerd dat de stallen 9 en 10 waren voltooid en dat in beide stallen 28.750 stuks pluimvee werden gehouden. 2.3.3. Deze grond kan niet slagen omdat, ook als zou worden aangenomen dat de onderliggende vergunning gedeeltelijk is vervallen, dit niet in de weg staat aan het verlenen van de revisievergunning. Algemeen toetsingskader 2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe. 2.4.1. Ingevolge artikel 1 van de Regeling aanwijzing BBT-documenten, in samenhang bezien met de tabellen 1 en 2 van de bijlage bij deze regeling, moet het college bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening houden met het Reference Document on Best available Techniques for Intensive Rearing of Poultry and Pigs (hierna: het BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij) en met de Oplegnotitie bij het BREF voor de Intensieve pluimvee- en varkenshouderij (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, 30 juli 2007; hierna: de Oplegnotitie). Ammoniakemissie 2.5. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7. Uit artikel 6 van de Wet ammoniak en veehouderij volgt dat een vergunning als thans aan de orde, slechts kan worden geweigerd wanneer de veehouderij geheel of gedeeltelijk is gelegen in een zeer kwetsbaar gebied of in een zone van 250 meter rond zo’n gebied. Ingevolge artikel 3, derde lid, geldt het eerste lid niet voor het stellen van voorschriften met toepassing van de artikelen 8.11, 8.40, 8.45 of 8.46 van de Wet milieubeheer en het weigeren van de vergunning met toepassing van artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Daarbij geldt dat bij de vergunningverlening moet worden beoordeeld of de som van de ammoniakemissies uit de tot de inrichting behorende dierenverblijven overeenstemt met de som van de ammoniakemissies die zijn toegestaan bij een beoordeling per afzonderlijk huisvestingssysteem, met dien verstande dat een huisvestingssysteem dat op 1 januari 2007 nog niet in de veehouderij aanwezig was, afzonderlijk aan de voorschriften moet voldoen. Voor zover de voorschriften betrekking hebben op gpbv-installaties - zoals hier aan de orde - wordt de vergunning eveneens geweigerd indien niet kan worden voldaan aan voorschriften die verder gaan dan de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken, die vanwege de technische kenmerken en de geografische ligging van de installatie of vanwege de plaatselijke milieuomstandigheden moeten worden gesteld. 2.6. [appellant] betoogt dat de aangevraagde mestopslag niet in overeenstemming is met toepassing van de beste beschikbare technieken. Hiertoe voert hij aan dat de emissiefactor van de aangevraagde mestopslag de maximale emissiewaarde van bijlage 1 bij het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit huisvesting) overschrijdt. [appellant] stelt verder dat niet duidelijk is of op dit punt wordt voldaan aan het BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij. [appellant] betoogt met betrekking tot de mestopslag verder dat het college ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de in artikel 3, derde lid, tweede volzin, van de Wet ammoniak en veehouderij neergelegde zogenoemde interne salderingsmethode. 2.6.1. Het Besluit huisvesting is in werking getreden op 1 april 2008 en gold dus nog niet ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. In de considerans van het bestreden besluit heeft het college uiteengezet dat de aangevraagde en vergunde mestopslag voldoet aan de eisen van de Regeling ammoniak en veehouderij en ook in overeenstemming is met het BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt niet deugdelijk is gemotiveerd. De interne salderingsmethode heeft gezien de tekst van artikel 3, derde lid, tweede volzin, van de Wet ammoniak en veehouderij alleen betrekking op de ammoniakemissie van huisvestingssystemen, niet op de ammoniakemissie van een mestopslag. Nu er op grond van de Wet ammoniak en veehouderij en de Regeling ammoniak en veehouderij geen maximale emissiewaarde geldt voor een mestopslag, valt voorts niet in te zien hoe de ammoniakemissie daarvan intern gesaldeerd zou kunnen worden met de emissie van huisvestingssystemen. [appellant] heeft niet het standpunt van het college betwist dat het, nu de emissiefactor van het in beide pluimveestallen gebruikte huisvestingssysteem lager is dan de in bijlage 2 bij de Regeling ammoniak en veehouderij voor het desbetreffende huisvestingssysteem gestelde maximale emissiewaarde, in dit geval niet nodig is om toepassing te geven aan de interne salderingsmethode. Het betoog faalt in zoverre. 2.7. [appellant] betwijfelt of het in de stallen 9 en 10 gebruikte huisvestingssysteem (volièresysteem BWL 2004.10; categorie E2.11.2 van bijlage 1 bij de Regeling ammoniak en veehouderij) overeenkomt met de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken voor de emissiereductie van ammoniak. In dit verband voert hij aan dat onvoldoende is verzekerd dat de daadwerkelijke ammoniakemissie niet hoger zal zijn dan de door het college verwachte emissie uitgaande van de technische kenmerken van het vergunde huisvestingssysteem. Hierbij wijst hij erop dat in de voorschriften 9.1.1 en 9.2.3 niet eenduidig is voorgeschreven dat het voor de kippen beschikbare leefoppervlak voor minimaal 50% uit roostervloer met daaronder een mestband moet bestaan. Bovendien blijkt uit de overwegingen van het bestreden besluit dat de benedenverdieping in zowel stal 9 als stal 10 slechts voor 47% uit roostervloer bestaat, aldus [appellant]. 2.7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 oktober 2008 in zaak nr. 200708807/1) moet artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 3, derde lid, tweede volzin, van de Wet ammoniak en veehouderij, gelet op het gestelde in de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II, 2006/07, 30 654, nr. 22) zo worden uitgelegd dat de beste beschikbare technieken worden toegepast wanneer de maximale emissiewaarden, bedoeld in het Besluit huisvesting - ten tijde van het nemen van het bestreden besluit opgenomen in de Regeling ammoniak en veehouderij - niet worden overschreden. De emissiefactor van het in de stallen 9 en 10 gebruikte huisvestingssysteem van categorie E2.11.2 bedraagt volgens bijlage 1 bij de Regeling ammoniak en veehouderij 0,055 kg ammoniak per dierplaats per jaar en is lager dan de in bijlage 2 bij de Regeling ammoniak en veehouderij voor het desbetreffende huisvestingssysteem gestelde maximale emissiewaarde van 0,125 kg ammoniak per dierplaats per jaar. Volgens de volledige beschrijving van het huisvestingssysteem van categorie E2.11.2 bestaat circa 50% van de bruikbare (leef)oppervlakte uit roostervloeren met daaronder een mestband met beluchting. Niet in geschil is dat de beneden- en bovenverdiepingen van de stallen 9 en 10 voor ten minste 47% en ten hoogste 51% zijn uitgerust met een roostervloer met daaronder een mestband met beluchting. De Afdeling ziet gelet hierop en gezien het feit dat de emissiefactor van categorie E2.11.2 ruim onder de maximale emissiewaarde van bijlage 2 bij de Regeling ammoniak en veehouderij ligt, geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende zou zijn verzekerd dat de daadwerkelijke ammoniakemissie niet hoger is dan de emissie die optreedt bij toepassing van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Ingevolge voorschrift 9.2.3 is het voor de dieren beschikbare leefoppervlak in de stal voor circa 50% uitgevoerd als roostervloer met daaronder een mestband waarop de mest wordt opgevangen. Voor zover in voorschrift 9.1.1 is bepaald dat 50% (in plaats van: circa 50%) van het leefoppervlak is uitgevoerd als roostervloer met daaronder een mestband met beluchting, betreft het blijkens het verhandelde ter zitting een kennelijke verschrijving. Deze beroepsgrond faalt. Luchtkwaliteit 2.8. [appellant] voert aan dat het in strijd is met toepassing van de beste beschikbare technieken om vergunning te verlenen indien de wettelijke grenswaarde voor de emissieconcentratie van zwevende deeltjes reeds wordt overschreden. [appellant] betoogt voorts dat het college bij het beoordelen van de gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor de luchtkwaliteit ten onrechte niet het gebruik door derden van twee loodsen heeft betrokken. In zijn, in beroep ingelaste, zienswijze wijst appellant op dit punt ook op de activiteiten in verband met het akkerbouwbedrijf, de mestopslag en de aan- en afvoerbewegingen. 2.8.1. Artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder b, sub 1 van de Wet milieubeheer laat toe dat een milieuvergunning wordt verleend indien de grenswaarde voor de emissieconcentratie van zwevende deeltjes reeds wordt overschreden, mits de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof niet toeneemt als gevolg van de vergunde activiteiten. Het college stelt zich, onder verwijzing naar het in het kader van de aanvraag uitgevoerde onderzoek naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit, op het standpunt dat door de toepassing van een stoffilter het aantal dagen dat de grenswaarde voor de emissieconcentratie van zwevende deeltjes in de buitenlucht wordt overschreden, afneemt ten opzichte van de onder de onderliggende vergunning toegestane bedrijfsvoering. Wat betreft de twee door andere bedrijven gehuurde loodsen stelt het college dat deze niet één inrichting vormen met de pluimvee- en rundveehouderij, nu de enige binding daartussen de gemeenschappelijke elektriciteitsvoorziening is. Deze loodsen moeten daarom volgens het college niet worden betrokken bij het bepalen van de gevolgen voor de luchtkwaliteit van de onderhavige veehouderij. De Afdeling ziet in hetgeen heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het standpunt van het college onjuist is. Voor zover [appellant] aanvoert dat in de inrichting niet de beste beschikbare technieken worden toegepast ter beperking van de emissie van zwevende deeltjes, verwijst de Afdeling naar de volgende rechtsoverweging. Deze beroepsgrond faalt. Stofemissie 2.9. [appellant] betoogt dat de aangevraagde stoffilter niet kan worden aangemerkt als een voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare techniek voor de emissiereductie van stof. Hiertoe voert hij aan dat de capaciteit van de stoffilter is afgestemd op 54.000 legkippen terwijl vergunning is verleend voor 84.915 legkippen. Voorts voert hij aan dat hij niet kan nagaan of de voorgeschreven stoffilter (een natwasser) een even grote belastbaarheid heeft als een chemische natwasser, zoals het college stelt. 2.9.1. Het college heeft in de considerans van het bestreden besluit gemotiveerd uiteengezet dat met een niet-chemische natwasser de emissie van stof zeker zo goed kan worden beperkt als met een van de drie typen chemische natwassers die in de Regeling ammoniak en veehouderij zijn genoemd. De enkele stelling van [appellant] dat hij niet kan nagaan of deze stelling juist is, vormt geen aanleiding om aan de juistheid van het standpunt van het college te twijfelen. Conform de aanvraag heeft het college in voorschrift 10.1.1 verlangd dat de stallucht van 54.000 stuks pluimvee wordt afgevoerd via de stoffilter. Blijkens de stukken is de capaciteit van de stoffilter hiertoe toereikend. De voor de overige dieren benodigde ventilatielucht wordt afgevoerd via een zogenoemde lengteventilatie en wordt niet gereinigd. Mede omdat het BREF Intensieve veehouderij en de Oplegnotitie, met welke beide BBT-documenten het college bij het beslissen op de aanvraag rekening moet houden, geen technieken ter beperking van stofemissie behandelen, ziet de Afdeling geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het feit dat het aangevraagde stoffilter niet als een voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare techniek kan worden aangemerkt. Stankhinder 2.10. [appellant] betoogt, zo begrijpt de Afdeling het beroep, dat bij de beoordeling van de stankhinder ten onrechte is getoetst aan de Wet stankemissie in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie) in plaats van aan de Wet geurhinder en veehouderij. Verder is het college volgens hem er ten onrechte van uitgegaan dat de stankemissie alleen plaatsvindt via de ventilatoropeningen. Volgens [appellant] vindt er ook stankemissie plaats vanuit de diverse luchtinlaten van het stalsysteem, waarvan een aantal op een kortere afstand van zijn woning ligt dan de ventilatoropeningen. 2.10.1. Gezien de rechtsoverwegingen 2.2 en 2.2.1 moet, nu de aanvraag vóór 1 januari 2007 is ingediend, de aanvaardbaarheid van de door de inrichting veroorzaakte stankhinder in dit geval worden beoordeeld aan de hand van de Wet stankemissie. 2.10.2. In het bestreden besluit is gemotiveerd uiteengezet dat de ingevolge de Wet stankemissie aan te houden afstand tussen het dichtstbijzijnde emissiepunt en de woning van Lavrrijsen 91 meter is. Er is geen grond om dit - door [appellant] ook niet concreet bestreden - standpunt onjuist te achten. Verder is niet in geschil dat aan deze afstand wordt voldaan wanneer als emissiepunt wordt uitgegaan van de ventilatoropening en niet van de diverse luchtinlaten. Het college heeft in het verweerschrift uiteengezet dat het toegepaste ventilatiesysteem zorgt voor onderdruk in de stallen, waardoor uitsluitend de ventilatoropeningen als emissiepunt zullen fungeren. In het beroepschrift noch ter zitting heeft [appellant] argumenten gegeven op grond waarvan aan de juistheid van dat standpunt zou moeten worden getwijfeld. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college op goede gronden heeft geconcludeerd dat aan de ingevolge de Wet stankemissie aan te houden afstanden wordt voldaan. 2.10.3. De beroepsgronden over stankhinder falen. Geluidhinder 2.11. [appellant] betoogt dat de in voorschrift 5.1.3 opgenomen grenswaarden voor piekgeluiden te ruim zijn. Volgens hem heeft het college ten onrechte niet aangesloten bij de in het akoestisch onderzoek bij de aanvraag berekende geluidniveaus. 2.11.1. Het college heeft de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening gehanteerd, waarin voor piekgeluiden voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode als streefwaarde geluidwaarden van 50/45/40 dB(A) en als maximaal toelaatbare waarde geluidwaarden van 70/65/60 dB(A) worden geadviseerd. De in voorschrift 5.1.3 opgenomen grenswaarden voor piekgeluid overschrijden de laatstgenoemde waarden niet. Uit het bestreden besluit blijkt dat het college heeft willen aansluiten bij de streefwaarden uit de Handreiking, en voor zover de in het akoestisch onderzoek bij de aanvraag berekende waarden hoger zijn, bij die berekende waarden maar dan afgerond naar het eerstvolgende hogere vijfvoud. De Afdeling stelt vast dat de in voorschrift 5.1.3 opgenomen grenswaarden voor piekgeluiden in overeenstemming zijn met dit uitgangspunt van het college en ook de waarden van 70/65/60 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode niet overschrijden. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 5.1.3 toereikend is ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder. Deze beroepsgrond faalt. Planologie 2.12. Voor zover [appellant] aanvoert dat de milieuvergunning ten onrechte is verleend nu de geplande stoffilter buiten het bouwblok valt en het bouwen daarvan daarom planologisch niet is toegestaan, overweegt de Afdeling dat, nu het bestreden besluit is genomen vóór de wijziging van de Wet milieubeheer bij de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (Stb. 2008, 180), in werking getreden op 1 juli 2008, het college geen regels gesteld bij of krachtens de Wet ruimtelijke ordening in aanmerking mocht nemen. Deze beroepsgrond faalt. Ontbreken bouwvergunning 2.13. [appellant] voert aan dat geen bouwvergunning is verleend. Het ontbreken van een bouwvergunning staat er echter niet aan in de weg dat krachtens de Wet milieubeheer een vergunning wordt verleend. Deze beroepsgrond faalt. Overige gronden 2.14. [appellant] heeft zich in het beroepschrift wat de gronden over de gedeeltelijke weigering van de vergunning, een nulsituatie bodemonderzoek, erfbeplanting en voorschrift 9.4.1 betreft, beperkt tot het verwijzen naar de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen. In het bestreden besluit heeft het college zijn reactie daarop gegeven. [appellant] heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. Ook voor het overige zijn daarvoor geen gronden. Het beroep is in zoverre ongegrond. Conclusie 2.15. Het beroep is ongegrond. Proceskosten 2.16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat. w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van der Zijpp Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2009 442.