Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI0507

Datum uitspraak2009-04-07
Datum gepubliceerd2009-04-08
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers21-002973-08
Statusgepubliceerd


Indicatie

In deze zaak is tenlastegelegd het zonder vergunning in werking hebben van een inrichting voor het opslaan van afvalstoffen, bestaande uit (natte) aardappeltarragrond, afkomstig uit het proces van aardappelverwerking van een fritesfabriek, het lozen van vocht afkomstig van natte aardappeltarragrond in de bodem en het zonder omschrijving en begeleidingsbrief in ontvangst nemen van dergelijke aardappeltarragrond. Naar het oordeel van het hof is er op beide percelen van verdachte sprake geweest van het zonder vergunning in werking hebben van een inrichting voor het opslaan van afvalstoffen, bestaande uit aardappeltarragrond. In het onderhavige geval betrof de aardappeltarragrond een afvalstof in de zin van artikel 1.1., eerste lid, Wet milieubeheer. De tenlastegelegde feiten worden bewezenverklaard.


Uitspraak

Sector strafrecht Parketnummer: 21-002973-08 Uitspraak d.d.: 7 april 2009 TEGENSPRAAK Arrest van de economische kamer gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Zutphen van 8 juli 2008 in de strafzaak tegen [verdachte] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], wonende te [adres] Het hoger beroep De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 24 maart 2009 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr F.R.H. Kuiper, naar voren is gebracht. Omvang van het hoger beroep Het door verdachte ingestelde hoger beroep is kennelijk niet gericht tegen de gegeven vrijspraak van het onder 6 tenlastegelegde. De advocaat-generaal heeft bij akte van 20 maart 2009 het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep tegen dat deel van het vonnis waarvan beroep waarbij verdachte ter zake van het onder 6 tenlastegelegde werd vrijgesproken, ingetrokken. Het hoger beroep blijft daarom beperkt tot dat deel van het vonnis waarvan beroep waarbij het openbaar ministerie ter zake van het onder 1 tot en met 4 tenlastegelegde niet-ontvankelijk werd verklaard en verdachte ter zake van het onder 5 tenlastegelegde werd veroordeeld. Het vonnis waarvan beroep Het hof zal het vonnis waarvan beroep voor zover het aan zijn oordeel is onderworpen, vernietigen omdat het zich met de inhoud van dat vonnis niet kan verenigen. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen. De tenlastelegging Aan verdachte is tenlastegelegd, zoals deze tenlastelegging in hoger beroep is gewijzigd, dat: 1. hij in of omstreeks de periode van 24 oktober 2006 tot en met 6 december 2006, althans in of omstreeks de periode van oktober 2006 tot en met december 2006, althans op of omstreeks 24 oktober 2006 en/of op of omstreeks 6 december 2006, in de gemeente [gemeente A], al dan niet opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in of op een perceel land aan of nabij de [straat A] gelegen inrichting - voor het bewerken, verwerken, vernietigen of overslaan van afvalstoffen en/of - voor het ontwateren, microbiologisch of anderszins biologisch of chemisch omzetten, agglomereren, deglomereren, mechanisch, fysisch of chemisch scheiden, mengen, verdichten of thermisch behandelen - anders dan verbranden - van van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 15.106 kg per jaar of meer en/of - voor het opslaan van andere dan de onder sub 1 tot en met sub 5 (onder 28.4 onder a) genoemde van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.103 kubieke meter of meer, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 28.1 letter b en/of Categorie 28.4 c. 1 en/of Categorie 28.4 a sub 6 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, in werking heeft gehad; 2. hij in of omstreeks de periode van 24 oktober 2006 tot en met 6 december 2006, althans in of omstreeks de periode van oktober 2006 tot en met december 2006, althans op of omstreeks 24 oktober 2006 en/of 6 december 2006, in de gemeente [gemeente A], (telkens) al dan niet opzettelijk, op een perceel land aan of nabij de [straat A], (telkens) een lozing van overige vloeistoffen (te weten vocht afkomstig van (natte) (aardappel)tarragrond) in de bodem heeft uitgevoerd; 3. hij op of omstreeks 20 december 2006, althans in of omstreeks de maand december 2006, in de gemeente [gemeente B], al dan niet opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in of op een perceel land aan of nabij de [straat B] gelegen inrichting - voor het bewerken, verwerken, vernietigen of overslaan van afvalstoffen en/of - voor het ontwateren, microbiologisch of anderszins biologisch of chemisch omzetten, agglomereren, deglomereren, mechanisch, fysisch of chemisch scheiden, mengen, verdichten of thermisch behandelen - anders dan verbranden - van van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 15.106 kg per jaar of meer en/of - voor het opslaan van andere dan de onder sub 1 tot en met sub 5 (onder 28.4 onder a) genoemde van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.103 kubieke meter of meer, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 28.1 letter b en/of Categorie 28.4 c. 1 en/of Categorie 28.4 a sub 6 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, in werking heeft gehad; 4. hij op of omstreeks 20 december 2006, althans in of omstreeks de maand december 2006, in de gemeente [gemeente B], (telkens) al dan niet opzettelijk, op een perceel land aan of nabij de [straat B], (telkens) een lozing van overige vloeistoffen (te weten vocht afkomstig van (natte) (aardappel)tarragrond) in de bodem heeft uitgevoerd; 5. verdachte een of meermalen in of omstreeks de periode van 1 mei 2006 tot en met 31 januari 2007,althans een of meermalen in 2006 en/of in 2007, in de gemeente [gemeente A], althans in Nederland, (telkens) als een persoon, als bedoeld in artikel 10.37, tweede lid, onder a of b van de Wet milieubeheer, (telkens) al dan niet opzettelijk, (telkens) bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, te weten (natte aardappel)tarragrond, (telkens) in ontvangst heeft genomen (telkens) zonder dat hem daarbij een omschrijving en/of een begeleidingsbrief als bedoeld in artikel 10.39, eerste lid, onder a en b van voornoemde Wet werden verstrekt. Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie Door de raadsman van verdachte is betoogd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat (primair) de appelschriftuur van de officier van justitie niet binnen de in artikel 410 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) gestelde termijn is ingediend en (subsidiair) het de officier van justitie niet vrijstaat om, daar waar de (ontwikkeling van de) wettelijke regeling van het gebruik van tarragrond is verbonden aan artikel 10.2 van de Wet milieubeheer (Wm), de handelingen met betrekking tot tarragrond te vervolgen als overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 8.1 Wm. Hieromtrent wordt het volgende overwogen. t.a.v. het primaire verweer. Op 15 juli 2008 is door de officier van justitie hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. De appelschriftuur is vervolgens pas ingediend op 2 februari 2009. De raadsman heeft daarvan een afschrift ontvangen op 12 februari 2009. Artikel 410, eerste lid, eerste zin, Sv, luidt als volgt: De officier van justitie dient binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, in op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen. De appelschriftuur is derhalve niet tijdig ingediend. De vraag is of het belang van het appel in de onderhavige zaak, ook maatschappelijk gezien, van groter belang is dan de sanctionering van de aan verdachte verweten feiten. Die vraag beantwoordt het hof aldus dat het belang van de regelgeving waarop de vervolging is gebaseerd (het voorkomen van verontreiniging en aantasting van het milieu) het zwaarst moet wegen. Uit artikel 416, derde lid, Sv volgt dat het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk kan (niet moet) worden verklaard, indien van de zijde van het openbaar ministerie geen schriftuur is ingediend. In casu is de tekortkoming door het openbaar ministerie hersteld voor aanvang van de terechtzitting, door alsnog een schriftuur in te dienen. Bovendien is niet aannemelijk geworden dat de verdediging in haar belangen is geschaad door de te laat ingediende appelschriftuur. Het enkele feit dat werd geappelleerd kan niet anders dan al duidelijk genoeg zijn geweest. Gelet op bovengenoemde omstandigheden en het belang van de regelgeving is het hof van oordeel dat het te laat indienen van de appelschriftuur niet dient te leiden tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. t.a.v. het subsidiaire verweer. De raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ten aanzien van de onder 1 tot en met 4 tenlastegelegde feiten. Daarbij heeft de raadsman gewezen op het arrest van dit hof van 18 augustus 2003, waarbij verdachte, in een volgens de raadsman vergelijkbare kwestie, is veroordeeld voor overtreding van een voorschrift gesteld krachten artikel 10.2 Wm en juist niet ter zake van art. 8.1, eerste lid, van diezelfde wet. Het in artikel 167, lid 2, Sv neergelegde opportuniteitsbeginsel brengt mee dat het aan het openbaar ministerie is om te beslissen of en zo ja wie vervolgd wordt en op grond waarvan. De rechter oordeelt uitsluitend over en op grondslag van de door de officier van justitie opgestelde tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting. Dat op het verbod van artikel 10.2 Wm - het zich ontdoen van afvalstoffen buiten een inrichting uitzonderingen worden gemaakt met de Vrijstellingsregeling plantenresten en tarragrond maakt niet dat het openbaar ministerie verdachte niet mag vervolgen ten aanzien van het overtreding van artikel 8.1, eerste lid, Wm, waarin onder meer wordt verboden om zonder daartoe verleende vergunning een inrichting in werking te hebben waar (toegespitst) tarragrond verder wordt ontwaterd of kan ontwateren. Juist het feit dat zonder vergunning allerlei voorzieningen zouden zijn getroffen komt in de keuze van het aan verdachte gemaakte verwijt naar voren en vervolging op grond van artikel 10.2 Wm zou daarin niet hebben voorzien. Voor artikel 8.1. Wm als grondslag ziet het hof, anders dan de rechtbank (dus) geen beletselen. Ambtshalve merkt het hof op dat de materie die artikel 55 lid 2 Sr regelt hier niet aan de orde is. Bovendien schuilt het verschil in vervolging op grond van artikel 8.1., eerste lid, Wm dan wel artikel 10.2 Wm daarin dat het bij artikel 8.1., eerste lid, Wm gaat om het zonder vergunning in werking hebben van een inrichting waarin tarragrond wordt opgeslagen voor het ontwateren en het doen indrogen van (natte) tarragrond, terwijl artikel 10.2 Wm ziet op het uitrijden en storten van tarragrond. In casu mocht aan verdachte dus (ook) het overtreden van artikel 8.1, eerste lid, Wm ten laste worden gelegd. Die eerdere veroordeling ter zake van overtreding van artikel 10.2 Wm doet daar niet aan af nu niet is gesteld of gebleken dat het OM zich door toen (in 2003 voor een mogelijk vergelijkbare zaak) die grondslag voor een vervolging te kiezen (daargelaten of dat zou kunnen) tegenover verdachte voor eventuele toekomstige overtredingen heeft vastgelegd waar het de grondslag voor vervolging terzake betreft of betreffen zou. Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die zouden moeten leiden tot niet ontvankelijkverklaring, kan dit verweer niet slagen. Overweging met betrekking tot het bewijs Het hof is van oordeel dat de door de verdediging gevoerde verweren strekkende tot vrijspraak van de tenlastegelegde feiten worden weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof overweegt daarbij in het bijzonder en naar aanleiding van het gevoerde verweer het volgende. De raadsman heeft kort weergegeven betoogd dat (1.) er geen sprake is geweest van een inrichting op het perceel land aan de [straat A] in de gemeente [gemeente A] en op het perceel land aan de [straat B] in de gemeente [gemeente B]; (2.) tarragrond geen afvalstof betreft; (3.) er geen lozingen hebben plaatsgevonden. Ten aanzien van het zonder begeleidingsbrief in ontvangst nemen van de tarragrond heeft de raadsman aangevoerd (4.) dat dergelijke begeleidende documenten niet nodig waren, omdat het bij tarragrond niet gaat om een afvalstof, en dat alle stromen van de tarragrond volledig traceerbaar zijn, waardoor er inhoudelijk volledig wordt voldaan aan de gestelde eisen. In het navolgende wordt deze nummering aangehouden. In deze zaak is tenlastegelegd het zonder vergunning in werking hebben van een inrichting voor het opslaan van afvalstoffen, bestaande uit (natte) aardappeltarragrond, afkomstig uit het proces van aardappelverwerking van een fritesfabriek, het lozen van vocht afkomstig van natte aardappeltarragrond in de bodem en het zonder omschrijving en begeleidingsbrief in ontvangst nemen van dergelijke aardappeltarragrond. 1. Inrichting De tenlastelegging is toegesneden op artikel 8.1 Wm, waarin onder meer wordt verboden om zonder daartoe verleende vergunning een inrichting in werking te hebben. Met betrekking tot het begrip inrichting zijn de navolgende wettelijke bepalingen van belang: Artikel 1.1 van de Wet milieubeheer luidde ten tijde van het tenlastegelegde, voor zover van belang: 1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: inrichting: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht; 4. Elders in deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder inrichting verstaan een inrichting, behorende tot een categorie die krachtens het derde lid is aangewezen. Daarbij worden als 1 inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Onze Minister kan nadere regels stellen met betrekking tot hetgeen in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder inrichting wordt verstaan. De bedoelde aanwijzing van categorieen is te vinden in artikel 2.1. van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. In dat artikel wordt verwezen naar de bij het besluit behorende bijlage I. In de onderhavige zaak is de in Bijlage I aangewezen Categorie 28 van belang. Onder Categorie 28 wordt onder meer genoemd: 28.1 Inrichtingen voor: a. het opslaan van: … 2°. bedrijfsafvalstoffen, die ten aanzien daarvan een capaciteit hebben van 5 m3 of meer; … 28.4. Gedeputeerde staten zijn het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor: a. het opslaan van de volgende afvalstoffen: … 6°. andere dan de onder 1° tot en met 5° genoemde van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.103 m3 of meer; … c. 1°. het ontwateren, microbiologisch of anderszins biologisch of chemisch omzetten, agglomereren, deglomereren, mechanisch, fysisch of chemisch scheiden, mengen, verdichten of thermisch behandelen - anders dan verbranden - van van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 15.106 kg per jaar of meer; Van een inrichting in de zin van artikel 8.1., eerste lid, Wm is sprake als dat past binnen de hierboven genoemde kaders en dat stelt het hof voor de vraag of zulks het geval is. Het hof gaat bij het beantwoorden van die vraag uit van de volgende feiten en omstandigheden: Uit onderzoek van het regionaal milieuteam van de regiopolitie Noord en Oost Gelderland naar en op het perceel land aan de [straat A] in de gemeente [gemeente A], blijkt dat zowel op 24 oktober 2006 als op 6 december 2006 diverse voorzieningen waren getroffen om daar natte tarragrond op te slaan. Zo was er vanaf de inrit van het perceel een soort oprit gemaakt van geshredderd hout, waarop rijplaten waren gelegd. Die oprit kwam uit op een hoogte van 1 meter 80 boven het maaiveld en deed kennelijk dienst als een stortbordes, van waaraf tarragrond in een bassin werd gestort. Dat bassin bestond uit een met wallen vormgegeven stortplaats met een lengte van 150 meter en een breedte van 20 meter. Op 24 oktober 2006 was het bassin bijna vol en op 6 december 2006 was het bassin helemaal gevuld. Uit onderzoek naar het perceel aan de [straat B] in de gemeente [gemeente B], uitgevoerd op 20 december 2006, bleek dat daar de aard en opslag van tarragrond in zoverre identiek was aan de situatie op de [straat A] op 24 oktober 2006 en op 6 december 2006: dat perceel was op dezelfde manier ingericht en had dezelfde bestemming. Verdachte heeft ter terechtzitting van het hof onder meer het volgende verklaard: De periode dat de (natte) tarragrond op een perceel wordt gelost, beloopt 2 tot zes maanden. Zolang zijn we maximaal op 1 perceel bezig. De grond moet daar dan eerst een poos drogen. De walletjes moeten ervoor zorgen dat het uit die grond afkomstige water verdampt en niet in de sloot loopt. Verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg onder meer verklaard dat hij de aardappeltarragrond waarvan het aardappelverwerkingsbedrijf [aardappelverwerkingsbedrijf] te [vestigingsplaats] zich ontdoet, tegen betaling [aardappelverwerkingsbedrijf] van 16,- euro tot 18,- euro per ton, afneemt. Dergelijk tarragrond is afgevoerd naar de eerdergenoemde percelen [straat A] te [gemeente A] en [straat B] te [gemeente B] en aldaar gestort en door verbalisanten bij hun onderzoek aangetroffen. Op grond van bovengenoemde feiten en omstandigheden dient te worden vastgesteld dat er sprake was van opslag van tarragrond op beide percelen bedoeld voor een langere periode en binnen een zekere begrenzing verricht. De foto’s en de constateringen van de verbalisanten geven weer dat er sprake was van zeer grote bassins, waarin, zoals verdachte ter terechtzitting van het hof heeft verklaard, minstens een laag van 40 centimeter tot een meter tarragrond kon worden (en werd) opgeslagen. Gelet op de grootte van de bassins, kon daarin (veel) meer tarragrond worden opgeslagen als vermeld is in de tenlastelegging bij feit 1 en feit 3, immers 150 m x 22 m x 0,4 m = 1.320 m3. Daarnaast dient te worden vastgesteld dat verdachte voor het opslaan van de tarragronden betaald kreeg . Deze omstandigheden acht het hof doorslaggevend voor het bedrijfsmatige karakter van de bedrijvigheid. De raadsman heeft zich beroepen op een beslissing van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 mei 2004, BR 2007/763, waarin het uitrijden en omzetten van tarragrond wordt gezien als een werk in de zin van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming, waarin als bouwstof afvalstoffen worden gebruikt, die kunnen worden aangemerkt als bouwstof als bedoeld in artikel 1, eerste lid aanhef en onder b van dat besluit. Op grond van artikel 2.1, eerste lid van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in samenhang met bijlage I, categorie 28, onderheel 28.3 aanhef en onder c is dan geen vergunning krachtens de Wet milieubeheer vereist voor die activiteit. In casu zijn de werkzaamheden van verdachte, zoals hiervoor omschreven, ingrijpender van aard en omvang en gaat het om de vraag of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het zonder vergunning in werking hebben van een inrichting voor het opslaan van afvalstoffen, bestaande uit aardappeltarragrond. Een werk als bedoeld in het genoemde Bouwstoffenbesluit levert dat opslaan in casu niet op, zodat er geen sprake is van een activiteit waarvoor om die reden geen vergunning krachtens de Wet milieubeheer is vereist. Ten slotte heeft de raadsman een beroep gedaan op de Vrijstellingsregeling plantenresten en tarragrond. Deze regeling heeft betrekking op artikel 10.2, tweede lid, Wm, waarin wordt verboden het zich ontdoen van afvalstoffen buiten de inrichting. Nu in casu artikel 8.1, eerste lid, Wm ten laste is gelegd, is die regeling hier niet van belang. Zij levert althans geen vrijstelling op van het vergunningsvereiste van artikel 8.1 van die wet. Naar het oordeel van het hof leiden bovengenoemde omstandigheden tot de conclusie dat er, anders dan door de raadsman is betoogd, op beide genoemde percelen sprake is geweest van een inrichting. 2. Afvalstof De tenlastelegging is als gezegd toegesneden op de Wet milieubeheer. Het begrip afvalstoffen dient derhalve te worden gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in artikel 1.1. Wm. Artikel 1.1 van de Wm luidde ten tijde van het tenlastegelegde, voor zover van belang: 1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: afvalstoffen: alle stoffen, preparaten of andere producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen; Voor de uitleg van het begrip afvalstof dient derhalve aansluiting te worden gezocht bij de Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen, welke richtlijn is gewijzigd bij de Richtlijn 91/156/EEG van 18 maart 1991 en thans is vervangen door de Richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen. Artikel 1, onder a, van deze Richtlijn luidt als volgt: a. afvalstof: elke stof of voorwerp behorende tot de in bijlage 1 genoemde categorieen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen; b. producent: elke persoon wiens activiteit afvalstoffen heeft voortgebracht (eerste producent) en/of elke persoon die voorbehandelingen, vermengingen of andere bewerkingen heeft verricht die leiden tot wijziging in de aard of samenstelling van die afvalstoffen; c. houder: de producent van de afvalstoffen of de natuurlijke of rechtspersoon die de afvalstoffen in beheer heeft.” De Hoge Raad heeft zich aangesloten bij de uitleg van het begrip afvalstoffen van het Europese Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (Hof van Justitie), vgl. het arrest van de Hoge Raad van 14 december 2004, LJN: AR4900 en het arrest van de Hoge Raad van 4 oktober 2005, LJN: AT3643. In de uitleg van het Hof van Justitie staat centraal de vraag of sprake is van een stof waarvan de houder zich ontdoet, dan wel zich wil of moet ontdoen. De term zich ontdoen van moet worden uitgelegd tegen de achtergrond van de doelstelling van de richtlijn, namelijk de bescherming van de gezondheid van de mens en het milieu tegen schadelijke gevolgen veroorzaakt door het ophalen, het transport, de behandeling, de opslag en het storten van afvalstoffen. Het begrip afvalstof dient derhalve niet restrictief te worden uitgelegd. De aard van de stof (de raadsman heeft betoogd dat de tarragrond schone grond betreft) is dan ook niet doorslaggevend. Ook het opslaan van schone grond kan schadelijk zijn voor het milieu. De enkele omstandigheid dat een stof waarvan afstand wordt gedaan nog commerciele waarde heeft, betekent niet dat die stof niet als afvalstof kan worden beschouwd. Uit jurisprudentie van het Hof van Justitie volgt dat er een aantal omstandigheden zijn die een aanwijzing vormen dat het gaat om stoffen die de houder heeft afgedankt dan wel wil of moet afdanken. Van een doorslaggevend criterium is geen sprake. Bepaalde omstandigheden kunnen een aanwijzing zijn voor een handeling, een voornemen of een verplichting om zich van een stof of een voorwerp te ontdoen in de zin van de Richtlijn. Dat is met name het geval wanneer de gebruikte stof een productieresidu is, dat wil zeggen een product dat niet als zodanig was beoogd, vgl. het arrest van het Hof van Justitie van 15 juni 2000 in de gevoegde zaken C-418/97 en C-419/97, AB 2000, 311. Uit het onderzoek ter terechtzitting zijn de volgende feiten en omstandigheden gebleken: [aardappelverwerkingsbedrijf] te [vestigingsplaats] is een aardappelverwerkend bedrijf; De vertegenwoordiger van [aardappelverwerkingsbedrijf] te [vestigingsplaats] heeft verklaard dat de aardappelen na aanvoer bij de fabriek droog via transportbanden naar binnenkomen. Na de eerste zeeftrommel in de opslag, waarbij grond vrijkomt, worden de aardappelen gewassen in de fabriek met leidingwater, waarbij ook grond vrijkomt. De verbalisanten hebben tijdens het onderzoek op 2 februari 2007 bij [aardappelverwerkingsbedrijf] te [vestigingsplaats] geconstateerd dat bij het wasproces van de aardappelen aanhangende grond, welke nog niet bij het zeven er af is gegaan, wordt verwijderd en in de waterstroom terechtkomt. Deze waterstroom wordt via een buizenstelsel naar containers overgebracht, waarin de zwaardere bestanddelen kunnen bezinken en waarin aan de bovenzijde een hoeveelheid vocht kan afstromen. Die containers met natte tarragrond worden afgevoerd door verdachte. Verdachte voert vervolgens de containers met de natte tarragrond af. Verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg onder meer verklaard dat hij de aardappeltarragrond tegen betaling door [aardappelverwerkingsbedrijf] van 16,- euro tot 18,- euro per ton, afneemt. (Van) die natte tarragrond zijn door verdachte relevante hoeveelheden afgevoerd naar de percelen [straat A], in de gemeente [gemeente A] en [straat B], in de gemeente [gemeente B] en aldaar gestort in de eerder beschreven bassins. Op grond van het hetgeen hiervoor is overwogen, moet de stof (en zeker de natte tarragrond waarom het hier gaat) die overblijft bij de verwerking van aardappelen worden aangemerkt als een residu. Het is zeker geen product dat door [aardappelverwerkingsbedrijf] als zodanig was beoogd. Deze kwalificatie is een belangrijke indicatie dat het hier om een afvalstof gaat. Gelet ook op de andere omstandigheden, zoals het feit dat verdachte werd betaald om de tarragrond af te nemen en het feit dat die grond eerst met allerlei voorzieningen (om in te drogen) moest worden opgeslagen, komt het hof tot het oordeel dat sprake was van een afvalstof is in de zin van artikel 1.1., eerste lid, Wm. Hieraan doet niet af dat die grond, na indroging, verdamping van het daarin nog aanwezige water weer nuttig kan worden toegepast, waardoor de stof het karakter van afvalstof weer zou kunnen verliezen. In samenhang met de bij het vorige punt bereikte conclusie betekent dat dat verdachte een milieuvergunning had moeten hebben voor de opslag van die grond op beide genoemde terreinen. Die had hij niet. De feiten 1 en 3 kunnen bewezenverklaard worden. 3. Lozingen (met betrekking tot de feiten 2 en 4 van de tenlastelegging) Artikel 6, eerste lid, van de Wet bodembescherming bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur in het belang van de bescherming van de bodem regels kunnen worden gesteld met betrekking tot het verrichten van handelingen waarbij stoffen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten, op of in de bodem worden gebracht, ten einde deze aldaar te laten. Hiertoe kunnen, gelet op het tweede lid van artikel 6, onder meer regels behoren met betrekking tot het brengen van afvalstoffen in de bodem of het op of in de bodem doen uitstromen van verontreinigd water of slib. In artikel 25, eerste lid van het Lozingenbesluit bodembescherming is het volgende bepaald: Het is verboden een lozing van overige vloeistoffen in de bodem uit te voeren. Het begrip overige vloeistoffen wordt in artikel 1 van het besluit als volgt gedefinieerd: overige vloeistoffen: vloeistoffen niet zijnde huishoudelijk afvalwater of koelwater. In casu gaat het om het in de bodem lozen van vocht afkomstig van natte aardappeltarragrond. Door de verbalisanten is het volgende geconstateerd: op het perceel [straat A] in de gemeente [gemeente A]: er vloeide vloeistof uit het bassin over het overige deel van het perceel en het vocht vloeide daar in de bodem; over de zijwanden van het geshredderde hout was slib gestroomd; slib impliceert de aanwezigheid van vocht; aan de noordzijde van het bassin waren gaten in de grond aanwezig met een diameter van ongeveer 3 centimeter, zodat het vocht dat aan de bovenzijde uit het bassin liep, kennelijk sneller kon worden afgevoerd; op het perceel [straat B] in de gemeente [gemeente B]: aan de achterzijde van het bassin stroomde slibachtig materiaal uit en er stroomde tevens materiaal over de wanden; het vocht vloeide af over het land en geraakte in de bodem. Op grond van deze constateringen dient te worden geconcludeerd dat er op beide percelen sprake is geweest van lozing van vocht van natte aardappeltarragrond in de bodem. Op beide percelen waren (in noch naast de bassins) bodembeschermende maatregelen genomen, waardoor de mogelijkheid bestond dat het vocht van de natte tarragrond in het bassin en hier en daar daarbuiten in de bodem kon trekken. Ter terechtzitting heeft verdachte voorts de gelegenheid gehad om te reageren op enkele foto’s van de geconstateerde voorzieningen op beide percelen. Verdachte heeft niet aannemelijk kunnen maken dat de foto’s niet overeenstemmen met de situatie op beide percelen ten tijde van de controles. Verdachte heeft aangevoerd dat de bodem onder de bassins dichtslaat door het vocht aanwezig in de tarragrond zodat er geen water afkomstig uit die tarragrond in de bodem kan komen. Dat verweer, waarvan de feitelijke juistheid niet aannemelijk is, ziet er evenwel aan voorbij dat de eis dat bodembeschermende maatregelen worden genomen zelfs de kans of het risico dat het anders is dan uitgangspunt is van dat verweer wil voorkomen. Het hof komt tot een bewezen verklaring van de feiten 2 en 4. 4. Het vervoer zonder begeleidende papieren, de traceerbaarheid van de grondstromen (feit 5) De onder punt 2 bereikte conclusie werkt ook hier door: bij het vervoer van de tarragrond ging het wel om het vervoer van een afvalstof. Door verdachte is verklaard dat de tarragrond in de tenlastegelegde periode alleen is gestort op de percelen [straat A] te [gemeente A] en [straat B] te [gemeente B]. Dit doet echter niets af aan het feit dat verdachte in de tenlastegelegde periode dergelijke grond heeft opgehaald bij het aardappelverwerkingsbedrijf [aardappelverwerkingsbedrijf] te [vestigingsplaats] en vervolgens naar de genoemde percelen heeft vervoerd, zonder dat aan hem daarbij een omschrijving of een begeleidingsbrief als bedoeld in artikel 10.39, eerste lid, onder a en b, Wm was verstrekt. Bij het vereiste, dat dergelijke transporten van afvalstof worden vergezeld van een begeleidingsbrief vergezeld gaan, gaat het om de controleerbaarheid van aard, herkomst en bestemming van die afvalstof. Dat alles moet in voorkomend geval en bij het vervoer al meteen te controleren zijn. Dat is niet het geval geweest. Ook hier helpt de eerder genoemde vrijstelling verdachte niet. De tarragrond in kwestie is, in weerwil van de vrijstelling waarvan hiervoor sprake, immers te beschouwen als een afvalstof. Bewezenverklaring Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 tot en met 5 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat: 1. hij in de periode van 24 oktober 2006 tot en met 6 december 2006, in de gemeente [gemeente A], opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in of op een perceel land aan of nabij de [straat A] gelegen inrichting - voor het ontwateren, microbiologisch of anderszins biologisch of chemisch omzetten, agglomereren, deglomereren, mechanisch, fysisch of chemisch scheiden, mengen, verdichten of thermisch behandelen - anders dan verbranden - van van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 15.106 kg per jaar of meer of - voor het opslaan van andere dan de onder sub 1 tot en met sub 5 (onder 28.4 onder a) genoemde van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.103 kubieke meter of meer, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 28.4 c. 1 of Categorie 28.4 a sub 6 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, in werking heeft gehad; 2. hij in de periode van 24 oktober 2006 tot en met 6 december 2006, in de gemeente [gemeente A], telken opzettelijk, op een perceel land aan of nabij de [straat ], een lozing van overige vloeistoffen (te weten vocht afkomstig van natte aardappeltarragrond in de bodem heeft uitgevoerd; 3. hij op of omstreeks 20 december 2006 in de gemeente [gemeente B], opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in of op een perceel land aan of nabij de [straat ]) gelegen inrichting - voor het ontwateren, microbiologisch of anderszins biologisch of chemisch omzetten, agglomereren, deglomereren, mechanisch, fysisch of chemisch scheiden, mengen, verdichten of thermisch behandelen - anders dan verbranden - van van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 15.106 kg per jaar of meer en - voor het opslaan van andere dan de onder sub 1 tot en met sub 5 (onder 28.4 onder a) genoemde van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.103 kubieke meter of meer, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 28.4 c. 1 of Categorie 28.4 a sub 6 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, in werking heeft gehad; 4. hij op of omstreeks 20 december 2006, in de gemeente [gemeente B],opzettelijk, op een perceel land aan of nabij de [straat B], een lozing van overige vloeistoffen (te weten vocht afkomstig van natte aardappeltarragrond) in de bodem heeft uitgevoerd; 5. verdachte meermalen in de periode van 1 mei 2006 tot en met 31 januari 2007 in Nederland, telkens als een persoon, als bedoeld in artikel 10.37, tweede lid, onder a of b van de Wet milieubeheer, telkens opzettelijk, bedrijfsafvalstoffen te weten natte aardappeltarragrond, in ontvangstheeft genomen telkens zonder dat hem daarbij een omschrijving en/of een begeleidingsbrief als bedoeld in artikel 10.39, eerste lid, onder a en b van voornoemde Wet werden verstrekt. Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde Het bewezene levert op de misdrijven: ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde: Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan. ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde: Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 6 van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd. ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde: Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan. ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde: Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 6 van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan . ten aanzien van het onder 5 bewezenverklaarde: Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.40, tweede lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd. Strafbaarheid van de verdachte Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn. Oplegging van straf en/of maatregel De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte en zijn draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Hierbij is in aanmerking genomen dat verdachte zonder daartoe verleende vergunning, twee inrichtingen in werking heeft gehad. Daarmee was, gelet op hetgeen [het aardappelverwerkingsbedrijf] hem voor de afvoer van de tarragrond betaalde en substantieel belang betrokken. Door zijn handelen heeft verdachte belemmerd dat er tijdig en vooraf, zoals dat behoort, zicht was op de mileu en veiligheidsaspecten die de aanwezigheid van grote hoeveelheden (in elk geval eerst nog) natte tarragrond op de beide terreinen verbonden waren of in elk geval zouden kunnen zijn. Hij heeft ook degenen die wel volgens de wettelijke voorschriften handelen en kosten maken om zulks te doen of een dergelijke handelwijze om de regelgeving en de eisen die in dat verband gesteld kunnen worden nalaten, indirect benadeeld, zichzelf althans een voorsprong op hen verworven. Bovendien is verdachte reeds eerder voor soortgelijke feiten veroordeeld. Onder deze omstandigheden acht het hof de door de advocaat-generaal gevorderde geldboete een passende sanctie. Toepasselijke wettelijke voorschriften Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, de artikelen 8.1 en 10.40 van de Wet milieubeheer, artikel 6 van de Wet bodembescherming en artikel 25 van het Lozingenbesluit bodembescherming. Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde. BESLISSING Het hof: Verstaat dat het door de officier van justitie ingestelde rechtsmiddel niet is gericht tegen dat deel van het vonnis waarvan beroep waarbij verdachte terzake van het onder 6 tenlastegelegde werd vrijgesproken. Vernietigt het vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht: Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat verdachte het onder 1 tot en met 5 tenlastegelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar. ten aanzien van het onder 1 tot en met 5 bewezenverklaarde Veroordeelt verdachte tot een geldboete van EUR 40.000,00 (veertigduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 235 (tweehonderdvijfendertig) dagen hechtenis. Bepaalt dat een gedeelte van de geldboete, groot EUR 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 160 (honderdzestig) dagen hechtenis, niet zal worden ten uitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Aldus gewezen door mr B.P.J.A.M. van der Pol, voorzitter, mr H.W. Koksma en mr L.E.M. Hendriks, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr M.A. Jansen-van Leeuwen, griffier, en op 7 april 2009 ter openbare terechtzitting uitgesproken.