Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI0524

Datum uitspraak2009-07-07
Datum gepubliceerd2009-07-08
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers07/12937 B
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beslag onder klager ex art. 94 Sv. HR herhaalt relevante overwegingen t.a.v. de beoordeling door de Rb van een beslag ex art. 94 Sv uit HR LJN AD5966 en LJN BG8959. Volgens de Rb vordert het belang van de strafvordering het voortduren van het beslag niet langer. De Rb heeft voorts tot uitdrukking gebracht dat zich hier de situatie voordoet dat een ander redelijkerwijs als rechthebbende t.a.v. het inbeslaggenomen geldbedrag moet worden aangemerkt. Dat oordeel is onjuist, noch onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat klager zelf heeft verklaard dat het geld van een ander is, en hij naar het kennelijke en niet onbegrijpelijke oordeel van de Rb niet aannemelijk heeft gemaakt dat desalniettemin hijzelf als rechthebbende moest worden beschouwd.


Conclusie anoniem

Nr. S 07/12937 B Mr Jörg Zitting 7 april 2009 Conclusie inzake: [Klager] 1. De rechtbank te Haarlem heeft het klaagschrift, strekkende tot opheffing van het op een geldbedrag van 41.000,- Zwitserse francs gelegde beslag, met last tot teruggave aan klager van voornoemd bedrag, bij beschikking van 30 augustus 2007 ongegrond verklaard.(1) 2. Namens verzoeker heeft mr. E.G.S. Roethof, advocaat te Amsterdam, een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie. 3. Het middel bedoelt te klagen dat de rechtbank art. 116, eerste lid, Sv heeft geschonden doordat zij ten onrechte, althans onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd, heeft gesteld dat een ander (een vriend van klager) een beter recht heeft.(2) 4. Blijkens de beschikking heeft de rechtbank de ongegrondverklaring van het klaagschrift - voor zover hier van belang - als volgt gemotiveerd: "Bij de beoordeling van een klaagschrift als het onderhavige dient de rechtbank zich allereerst uit te spreken over de vraag of het belang van de strafvordering de voortduring van het beslag vordert. Indien de rechter heeft geoordeeld dat het belang van de strafvordering zich niet (meer) verzet tegen de teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp, dient de rechter te onderzoeken of de klager is aan te merken als rechthebbende in de zin van artikel 116 Sv, zoals deze bepaling luidt sedert de inwerkingtreding van de Wet van 12 april 1995, Stb. 254, op 1 januari 1996. Voor de beantwoording van die vraag was en is beslissend of de teruggave aan de klager "op het eerste gezicht redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord is". Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat de strafzaak tegen klager geëindigd is, verzet het belang van de strafvordering zich niet (meer) tegen de opheffing van het beslag. In dit geval zal niettemin geen last worden gegeven het geldbedrag aan klager/beslagene terug te geven, omdat teruggave aan een ander dan h[em] redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord is. Die ander heeft, nu klager heeft verklaard dat zijn vriend rijk is en het geld van zijn vriend is, een beter recht." 5. Blijkens het proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer d.d. 16 augustus 2007 heeft de officier van justitie - onder meer - het volgende verklaard: "Onder klager zijn 41.000 Zwitserse francs in beslag genomen. Hij heeft daarvan - dat is juist - geen afstand gedaan, maar wel verklaard dat dat geld niet van hem is, maar van een vriend. Op grond daarvan heeft het OM ingevolge het bepaalde in artikel 116, derde lid, Sv bij brief van 30 mei 2007 aan de raadsman van klager bericht, dat het geldbedrag ten behoeve van de rechthebbende zal worden bewaard. Aan de zaak zit een luchtje. Klager, gehoord als verdachte, heeft de naam van de vriend, van wie het geld zou zijn, niet willen noemen. Op grond van die eigen verklaring van klager, dat het geld niet van hem is, kan hij niet als rechthebbende van het geld worden aangemerkt. Het beklag dient als niet onderbouwd ongegrond te worden verklaard." 6. Het gaat hier om een klager bij wie op de voet van art. 94 Sv geld in beslag genomen is. In zo een geval dient de rechtbank: - a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert en zo neen, - b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van die voorwerpen moet worden beschouwd (recentelijk opnieuw HR 10 maart 2009, NJ 2009, 150; HR 25 september 2001, NJ 2002, 109). 7. De onder a. bedoelde omstandigheid doet zich volgens de rechtbank niet langer voor. Door daarnaast te oordelen dat "het redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord is de gelden aan een ander dan klager terug te geven, omdat een ander een beter recht heeft dan verzoeker" heeft de rechtbank alleen dan de juiste maatstaf aangelegd indien sprake zou zijn van tegenstrijdige belangen tussen verzoeker als beslagene en zijn rijke vriend. Dit is echter niet aannemelijk geworden; de rijke vriend (met een blik over de papieren muur: [betrokkene 1])(3) heeft zich niet als rechthebbende gemeld. De omstandigheid dat iemand geen eigenaar van een voorwerp is brengt nog niet met zich mee dat deze persoon niet anderszins rechthebbende op dat voorwerp kan zijn (bezitter,(4) houder). De aangelegde maatstaf zou ook nog juist zijn indien de beslagene het voorwerp kennelijk door een strafbaar feit aan de rechthebbende heeft onttrokken of onttrokken gehouden (art. 116, vierde lid, jº 118, tweede lid, Sv). Door een voorwerp dat kennelijk door bijvoorbeeld diefstal, afpersing, verduistering of oplichting is verkregen terug te geven aan degene die er geen ander recht op heeft dan dat van bezit, zou de strafrechtspleging zodoende meewerken aan het continueren van een ongerechtvaardigde inbreuk op eens anders eigendomsrecht.(5) Ook dit is niet aannemelijk geworden. 8. Indien "aan de zaak een witwasluchtje zit"(6) is het de taak van het OM om dat luchtje te onderzoeken. Leidt dat onderzoek niet tot voldoende overtuigende aanwijzingen van schuld ter zake van witwassen en valt niet langer vol te houden dat het belang van het onderzoek het voortduren van het beslag vordert zal men alleen op basis van een wettelijke of verdragsrechtelijke voorziening voorwerpen waaraan een witwasluchtje is blijven hangen (in letterlijke zin een contradictio in terminis?) een beslissing kunnen nemen die praktisch gesproken op onteigening neerkomt. Een wettelijke voorziening in dezen ken ik niet: onttrekking aan het verkeer op de voet van art. 36d Sr is ten aanzien van geld niet mogelijk (HR 8 maart 2005, NJ 2007, 437); een verdragsrechtelijk grondslag is er niet nu niet van een buitenlandse autoriteit een verzoek tot confiscatie is ontvangen (afdeling 4 van het onder auspiciën van de Raad van Europa tot stand gekomen Witwasverdrag, Straatsburg, 8 november 1990, Trb. 172). De zaak speelt vóór de inwerkingtreding van Verordening (EG) nr. 1889/2005, die alle reizigers die de Europese Unie binnenkomen of verlaten met 10.000 Euro of meer contant geld bij zich, vanaf 15 juni 2007 verplicht dit bedrag bij de douane aan te geven. Voor zover in gevallen als de onderhavige douanerechtelijk zou kunnen worden opgetreden is de thans aangelegde maatstaf reeds niet bruikbaar. 9. Het middel slaagt. 10. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beslissing en verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam, teneinde op het klaagschrift te beslissen. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden A-G 1 Deze zaak hangt samen met de beschikkingszaken met griffienummers 07/12927B, 07/12939B en 07/12940B waarin ik heden eveneens concludeer. 2 Letterlijk komt het middel op tegen de stelling van het hof. 3 Proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] d.d. 1 mei 2005. 4 Bezit kan in sommige opzichten worden beschouwd als een recht (zie A.C. van Schaick, Rechtsgevolgen en functies van bezit en houderschap, Monografieën Nieuw BW, Kluwer, 2003, p. 11; en vgl. E.B. Rank-Berenschot, Bezit, Monografieën Nieuw BW, Kluwer, 2001, pp. 10-13.) 5 Zie het standpunt van de minister van Justitie in de Memorie van Toelichting op de Wijziging inzake bewaring en teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen, Kamerstukken II 1993-1994, 23692, nr. 3, p. 6: "Nieuw is evenwel de regeling opgenomen in het voorgestelde vierde lid van art. 116 Sv. Daarin wordt de mogelijkheid geopend dat het openbaar ministerie het inbeslaggenomen voorwerp in bewaring geeft aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt, wanneer de beslagene het voorwerp kennelijk door middel van een strafbaar feit aan de rechthebbende onttrokken heeft. Men kan hierbij denken aan het geval dat de beslagene, van wie met betrekkelijke zekerheid kan worden aangenomen dat hij het voorwerp heeft gestolen of als heler in bezit heeft, niet bereid is daarvan afstand te doen of zich verzet tegen teruggave aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende moet worden aangemerkt. Zoals hierboven is uiteengezet heeft de beslagene thans de gelegenheid in een dergelijk geval voor langere duur te verhinderen dat de vermoedelijke rechthebbende in zijn bezit van het voorwerp wordt hersteld. Dat acht ik, als gezegd, onaanvaardbaar." 6 Verzoeker is aangehouden geweest ter zake van heling en/of witwassen, naar blijkt uit de beschikking van de rechtbank Haarlem d.d. 23 november 2006 waarmee de strafzaak tegen hem werd beëindigd.


Uitspraak

7 juli 2009 Strafkamer 07/12937 B Hoge Raad der Nederlanden Beschikking op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Haarlem van 30 augustus 2007, nummer RK 07/307, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door: [Klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande. 1. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft mr. E.G.S. Roethof, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak op het bestaande beklag opnieuw wordt behandeld en afgedaan. 2. Beoordeling van het middel 2.1. Het middel keert zich tegen de ongegrondverklaring van het klaagschrift met de klacht dat de Rechtbank verdergaand heeft getoetst dan volgens de toepasselijke maatstaf geboden was en ten onrechte dan wel ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat een ander een beter recht heeft dan de klager. 2.2. Het klaagschrift strekt tot opheffing van het op de voet van art. 94 Sv onder de klager gelegde beslag, met last tot teruggave aan de klager van de onder hem inbeslaggenomen 41.000 Zwitserse Francs. 2.3. De bestreden beschikking houdt het volgende in: "1. Ontstaan en loop van de procedure (...) Het klaagschrift strekt tot opheffing van het daarop gelegde beslag, met last tot teruggave aan klager van: - een geldbedrag van 41.000 Zwitserse francs. (...) 2. Beoordeling Op grond van de stukken stelt de rechtbank vast, dat: - vorenbedoeld geldbedrag op 1 mei 2005 op rechtmatige wijze onder klager in beslag is genomen en dat het beslag nog voortduurt; - de strafzaak tegen klager is geëindigd door de beschikking van de enkelvoudige raadkamer van deze rechtbank van 23 november 2006, registratienummer 06/1217, gegeven op een verzoek als bedoeld in artikel 36 van het Wetboek van Strafvordering. (...) Namens klager is er, zakelijk weergegeven, op gewezen, dat - nu de strafzaak tegen klager onherroepelijk is geëindigd - het belang van de strafvordering zich niet langer tegen de opheffing van het beslag verzet en het inbeslaggenomen geldbedrag ingevolge de hoofdregel als bedoeld in artikel 116, eerste lid, Sv aan klager behoort te worden teruggegeven. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het klaagschrift ongegrond behoort te worden verklaard. Bij de beoordeling van een klaagschrift als het onderhavige dient de rechtbank zich allereerst uit te spreken over de vraag of het belang van de strafvordering de voortduring van het beslag vordert. Indien de rechter heeft geoordeeld dat het belang van de strafvordering zich niet (meer) verzet tegen de teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp, dient de rechter te onderzoeken of de klager is aan te merken als rechthebbende in de zin van artikel 116 Sv, zoals deze bepaling luidt sedert de inwerkingtreding van de Wet van 12 april 1995, Stb. 254, op 1 januari 1996. Voor de beantwoording van die vraag was en is beslissend of de teruggave aan de klager "op het eerste gezicht redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord is". Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat de strafzaak tegen klager geëindigd is, verzet het belang van de strafvordering zich niet (meer) tegen de opheffing van het beslag. In dit geval zal niettemin geen last worden gegeven het geldbedrag aan klager/beslagene terug te geven, omdat teruggave aan een ander dan hij redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord is. Die ander heeft, nu klager heeft verklaard dat zijn vriend rijk is en het geld van zijn vriend is, een beter recht. Op grond van het vorenstaande dient derhalve met inachtneming van de betrekkelijke wetsartikelen te worden beslist als volgt. 3. Beslissing De rechtbank: verklaart het klaagschrift ongegrond." 2.4. Het gaat hier om een onder de klager op de voet van art. 94 Sv inbeslaggenomen geldbedrag. In een geval als het onderhavige dient de Rechtbank a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert en zo neen, b. de teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van die voorwerpen moet worden beschouwd (vgl. HR 25 september 2001, LJN AD5966, NJ 2002, 109 en HR 10 maart 2009, LJN BG8959). 2.5. De onder a. bedoelde omstandigheid doet zich volgens de Rechtbank niet langer voor. Door daarnaast te oordelen dat "teruggave aan een ander dan hij redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord is. Die ander heeft, nu klager heeft verklaard dat zijn vriend rijk is en het geld van zijn vriend is, een beter recht", heeft de Rechtbank tot uitdrukking gebracht dat zich hier de situatie voordoet dat een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van het inbeslaggenomen geldbedrag moet worden aangemerkt. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de klager zelf heeft verklaard dat het geld van een ander is, en hij vervolgens naar het kennelijke en niet onbegrijpelijke oordeel van de Rechtbank niet aannemelijk heeft gemaakt dat desalniettemin hijzelf als rechthebbende moest worden beschouwd. 2.6. Het middel faalt. 3. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink, J. de Hullu en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juli 2009.