Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI0732

Datum uitspraak2009-04-10
Datum gepubliceerd2009-04-10
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Breda
Zaaknummers02/605873-08
Statusgepubliceerd


Indicatie

Project "Weekendje weg". In verband met een vechtpartij in het Tilburgse uitgaansleven heeft verdachte van vrijdagnacht tot maandagmiddag vastgezeten op het politiebureau. De rechtbank is van oordeel dat verdachte langer is vastgehouden dan noodzakelijk was voor het onderzoek. Er is sprake van een aftasting door het Openbaar Ministerie van de wettelijke mogelijkheden. Niet gesteld kan worden dat er op grond daarvan sprake is van ernstige inbreuken op beginselen van een behoorlijke procesorde. Het Openbaar Ministerie is dus ontvankelijk in de vervolging van verdachte. Nu verdachte langer dan noodzakelijk, dus onrechtmatig is vastgehouden, zal de rechtbank wel een korting op de straf toepassen.


Uitspraak

RECHTBANK BREDA Sector strafrecht parketnummer: 605873-08 [P] vonnis van de meervoudige kamer d.d. 10 april 2009 in de strafzaak tegen [verdachte] geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] wonende te [adres] raadsman mr. G.J. Woodrow, advocaat te Tilburg 1 Onderzoek van de zaak Overeenkomstig artikel 369 van het Wetboek van Strafvordering heeft de politierechter de zaak naar deze kamer verwezen. De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 27 maart 2009, waarbij de officier van justitie, mr. Van Aken, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. 2 De tenlastelegging De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte: [aangever] meerdere keren tegen het hoofd heeft geslagen. 3 De voorvragen De dagvaarding is geldig. De rechtbank is bevoegd. De verdediging heeft aangevoerd dat de inverzekeringstelling van verdachte in strijd is met de artikelen 5 en 6 van het EVRM. Verdachte is op 18 oktober 2008 om 01:40 uur aangehouden. Na in verzekering te zijn gesteld op die dag is hij pas de volgende dag gehoord, waarna hij de dag daarop pas is heengezonden. Het enige doel is geweest om verdachte in het kader van het project Weekendje weg de rest van het weekeinde van de straat te houden en niet om hem te horen in het kader van het onderzoek. Verdachte is, aldus de raadsman, direct na zijn aanhouding al medegedeeld dat hij de rest van het weekeinde vast zou blijven zitten. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van ernstige inbreuken op beginselen van een behoorlijke procesorde. Na de aanhouding van verdachte heeft er overleg plaatsgevonden tussen de hulpofficier van justitie en de officier van justitie en zijn er onderzoekshandelingen verricht. De systematiek van het Wetboek van Strafvordering verbiedt niet dat een aangehouden en inverzekeringgestelde verdachte pas in een wat later stadium mag worden gehoord. De officier van justitie heeft haar standpunt nader onderbouwd met een publicatie van de Nationale ombudsman, die vermeldt dat het project Weekendje weg het onderzoeksbelang niet oprekt en evenmin een voorschot neemt op de door de rechter op te leggen straf. Ook heeft zij in dat kader gewezen op een uitspraak van de politierechter te Utrecht van 17 januari 2008. De raadsman heeft voor de onderbouwing van zijn standpunt dat het project “Weekendje weg” geen ander doel heeft dan verdachten bij geweldsdelicten tijdens het weekeinde vast te houden tot de maandag volgend op de aanhouding, onder meer verwezen naar publicaties van de kant van de gemeente Tilburg. De rechtbank zal bij de beoordeling van de verweren van de raadsman aan die stukken voorbijgaan, omdat gesteld noch gebleken is dat die stukken in overleg met het Openbaar Ministerie zijn opgesteld. De rechtbank neemt de publicatie die het Openbaar Ministerie heeft opgesteld in het kader van het project als uitgangspunt. In die publicatie is het project als volgt omschreven: “Geweldplegers die vanaf vrijdagvond in het horecaconcentratiegebied worden aangehouden, blijven in principe tot maandag in de cel. Daarna worden ze direct voorzien van een boete, het vooruitzicht op een taakstraf of een dagvaarding om voor de rechter te verschijnen”. Als doel wordt vooropgesteld het aantal geweldsincidenten te doen afnemen. Het project wordt beschreven als een creatieve invulling van de mogelijkheden van politie en justitie. Het is, aldus de publicatie, een “lik op stuk beleid”, waarbij men direct de rekening krijgt gepresenteerd. Ofschoon in de publicatie wordt aangegeven dat het onderzoeksbelang een doorslaggevende factor is om mensen langer vast te mogen houden, wekken de in de publicatie gebruikte bewoordingen de schijn dat het onderzoeksbelang niet voorop heeft gestaan bij de invoering, maar slechts als middel dient om een langere opsluiting te rechtvaardigen. De aanhouding en inverzekeringstelling van verdachten is geregeld in de artikelen 53 tot en met 59 en 61 van het Wetboek van Strafvordering. Daarin is het volgende systeem neergelegd. Een verdachte die wordt aangehouden, dient te worden geleid naar een plaats van verhoor. In het algemeen is dat een politiebureau. Aldaar dient de aanhouding te worden beoordeeld door de officier van justitie of de hulpofficier van justitie, waartoe de verdachte aan hem wordt voorgeleid (artikelen 53, tweede lid en 54, eerste lid). De verdachte kan daarna worden opgehouden voor onderzoek. Daaronder valt het verhoren van de verdachte nadat de aanhouding rechtmatig is geoordeeld, het horen van getuigen en het uitreiken van mededelingen over de strafzaak. De termijn daarvoor bedraagt op grond van artikel 61, eerste lid, zes uur, de tijd tussen middernacht en 9 uur niet meegerekend. Artikel 61, eerste lid, bepaalt in dat verband in de laatste regel expliciet: “Tijdens het ophouden voor onderzoek, wordt de verdachte verhoord”. Wanneer in het belang van het onderzoek het langer vasthouden noodzakelijk is, kan de verdachte aan de officier van justitie of de hulpofficier van justitie worden voorgeleid. Uit vorenstaande moet worden opgemaakt dat de tijd na aanhouding tot aan de eventuele inverzekeringstelling dient te worden gebruikt voor het verhoren van verdachte. Daaronder valt naar het oordeel van de rechtbank niet het horen van verdachte in het kader van de voorgeleiding ter toetsing van de aanhouding dan wel in het kader van de voorgeleiding. Het doel van de voorgeleiding is immers niet het horen van verdachte over het feit waarvan hij wordt verdacht, maar strekt ter beantwoording van de vraag naar de noodzaak van het ophouden van verdachte voor onderzoek. Op grond van het proces-verbaal stelt de rechtbank de volgende gebeurtenissen met de daarbij behorende tijdstippen waarop zij zijn aangevangen, vast. 18-10 01:40 uur Aanhouding verdachte; 18-10 03:10 uur Voorgeleiding ter toetsing van de aanhouding; 18-10 11:30 uur Voorgeleiding en verhoor verdachte in het kader van de inverzekeringstelling; 18-10 15:40 uur Aangifte; 18-10 23:15 uur Aanvang verhoor getuige De R.; 18-10 23:15 uur Aanvang verhoor getuige N.; 18-10 Proces-verbaal van bevindingen gereed; 19-10 10:19 uur Verhoor verdachte; 19-10 13:20 uur Verhoor getuige Van O.; 20-10 13:40 uur Uitreiking AU-dagvaarding aan verdachte; 20-10 13:43 uur Heenzending verdachte; 28-10 Verhoor getuige V.; 28-10 Verhoor getuige Van der M.. De rechtbank constateert dat het eerste verhoor van verdachte over het feit waarvan hij wordt verdacht pas heeft plaatsgevonden na zijn inverzekeringstelling, namelijk op 19 oktober 2008 om 10:19 uur, en derhalve niet binnen de daarvoor door de wet voorgeschreven tijd. De rechtbank ziet in het proces-verbaal, dat tijdens de voorgeleiding voor de inverzekeringstelling een aanvang is gemaakt met een verhoor van verdachte over de gebeurtenissen die nacht, maar niet valt in te zien waarom dat verhoor niet kon worden voortgezet direct na de inverzekeringstelling op de wijze waarop dat op 19 oktober 2008 om 10:19 uur is gebeurd. Vast staat dat in de tijd tot aan dat verhoor het verhoor van de aangever heeft plaatsgevonden, er twee getuigen zijn gehoord en het proces-verbaal van bevindingen is opgemaakt, maar uit het dossier en uit de toelichting van de officier van justitie ter zitting is niet gebleken dat dit de reden was om verdachte niet eerder te horen. Ook overigens is niet gebleken dat er geen gelegenheid was om verdachte te horen en evenmin dat de hiervoor genoemde handelingen zodanig dringend waren dat er aanleiding was om daaraan voorrang te geven boven het verhoor van verdachte. Na voornoemd verhoor is verdachte niet meer verhoord. De enige onderzoekshandeling die na zijn verhoor tot aan het moment van heenzending heeft plaatsgevonden, is het verhoor van één getuige, welk verhoor op 19 oktober 2008 om 13:20 uur is begonnen. Als er al van moet worden uitgegaan dat het ophouden van verdachte voor verhoor noodzakelijk was in verband met dit verhoor, dan is volstrekt onbegrijpelijk waarom verdachte niet aanstonds na dit verhoor is heengezonden. Weliswaar omvat het onderzoeksbelang ook het uitreiken van mededelingen over de strafzaak (waaronder een dagvaarding), maar indien het onderzoeksbelang slechts bestaat uit het uitreiken van een dergelijke mededeling, dient ingevolge artikel 57, vijfde lid, deze mededeling zo spoedig mogelijk te worden uitgereikt, waarna de verdachte in vrijheid wordt gesteld. Uit de Memorie van Toelichting bij deze bepaling blijkt dat zo nodig ook de nachtelijke uren dienen te worden benut om de dagvaarding op te stellen. De wetgever acht het onredelijk om de verdachte daarop tot de volgende ochtend te laten wachten. De noodzaak om een AU-dagvaarding aan verdachte uit te reiken biedt in dit geval daarom evenmin rechtvaardiging voor het feit dat hij tot maandag 20 oktober 2008 om 13:43 uur is vastgehouden. Op grond van vooromschreven gang van zaken, is de rechtbank van oordeel dat verdachte na zijn verhoor op 19 oktober 2008 ten onrechte langer is vastgehouden dan noodzakelijk was. Vorenstaande wil niet zeggen dat het ophouden van een verdachte tot de maandagochtend in daarvoor in aanmerking komende gevallen niet geoorloofd kan zijn. Het langer vasthouden van een verdachte kan noodzakelijk zijn indien er gevaar voor recidive bestaat en er het voornemen bestaat op die grond verdachte voor te geleiden bij de rechter-commissaris teneinde zijn inbewaringstelling te vorderen. Ook dan is de strekking van voornoemde bepalingen echter dat verdachte zo snel als mogelijk moet worden gehoord. Ook de ingewikkeldheid van het onderzoek kan daartoe reden zijn. Indien alleen onderzoek aan de orde is, zal de vraag of de verdachte daarvoor terecht wordt vastgehouden, van geval tot geval beoordeeld moeten worden. Wil duidelijkheid verkregen kunnen worden omtrent die vraag dan zal, in het licht van de kennelijke bedoeling van het project “Weekendje weg”, meer dan voorheen, van de politie verlangd mogen worden dat zij aangeeft waarom het verhoor van de verdachte is uitgesteld en/of waarom voortgezet verblijf noodzakelijk is, waarbij inzicht gewenst is in het nog te verrichten onderzoek. Wanneer voortduring van het verblijf op het politiebureau alleen nog plaatsvindt om verdachte van de straat te houden, is dat niet geoorloofd. In de onderhavige zaak lijkt het er op grond van het tijdsverloop zoals dat naar voren komt uit voormeld overzicht, op dat dit in ieder geval vanaf zondagmiddag 19 oktober 2008 wel het geval is geweest. Niet gesteld kan worden, zoals de raadsman van verdachte heeft gedaan, dat er sprake is van ernstige inbreuken op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan. Er is slechts sprake van een aftasting door het Openbaar Ministerie van de wettelijke mogelijkheden. Op die grond kan mitsdien geen niet-ontvankelijkheid volgen. Gelet op de beslissing van de Hoge Raad in het arrest van 15 april 2004, NJ 2003, 419, kan dat evenmin, op de grond dat het verhoor van verdachte voorafgaand aan de inverzekeringstelling had kunnen geschieden. Wel is de rechtbank van oordeel dat met voornoemde wijze van handelen, verdachte langer dan noodzakelijk en daarmee onrechtmatig is vastgehouden. De rechtbank is van oordeel dat dit kan worden gecompenseerd door een korting op de op te leggen straf. Ervan uitgaande dat verdachte tenminste een dag te lang heeft vastgezeten, zal zij een korting op de op te leggen straf toepassen van 12 uur. Er is geen reden voor schorsing van de vervolging. 4 De beoordeling van het bewijs 4.1 Het standpunt van de officier van justitie De officier van justitie heeft wettig en overtuigend bewezen geacht dat verdachte aangever heeft mishandeld. Zij heeft zich daarbij gebaseerd op de aangifte van aangever, op de verklaringen van [getuige V], [van der M] en [Van O], op het proces-verbaal van bevindingen en op de verklaring van verdachte. Zij heeft voorts aangevoerd dat zij van mening is dat er geen sprake is van noodweer(exces). Nadat aangever verdachte een klap gaf, is hij weggelopen. Door aangever achterna te lopen heeft verdachte bewust de confrontatie met aangever opgezocht. De officier van justitie heeft de reactie van verdachte geboden noch voorstelbaar geacht. 4.2 Het standpunt van de verdediging De raadsman heeft in het kader van de strafbaarheid van het feit en de strafbaarheid van verdachte aangevoerd dat er, indien de rechtbank het Openbaar Ministerie ontvankelijk acht, sprake was van een noodweer- of noodweerexcessituatie, op grond waarvan verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Hij heeft daartoe – kort gezegd – betoogd dat er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het lijf van verdachte door aangever waartegen verdachte zich heeft moeten verdedigen. Daarbij was verdachte in een hevige gemoedstoestand geraakt. 4.3 Het oordeel van de rechtbank Op zaterdag 18 oktober 2008 was aangever met twee vrienden, [getuige V] en [getuige Van der M], op stap in café [naam] in Tilburg. Op een gegeven moment raakte aangever betrokken in een korte vechtpartij waarbij hij onder meer een vuistslag in het gezicht kreeg. Aangever werd daarop, samen met [getuige V] en [getuige Van de M], door de portiers uit het café gezet. Aangever was het daarmee niet eens en wilde verhaal halen bij de portiers. Verdachte, die op dat moment ook in het café was, zag dat en ging naar buiten. Hij wilde naar eigen zeggen voorkomen dat de situatie zou escaleren. Tijdens de daaropvolgende confrontatie sloeg aangever met zijn vuist in het gezicht van verdachte. Verdachte viel daardoor op de grond. Nadat hij was opgestaan, liep hij op aangever af, pakte hem vast en sloeg hem enkele keren met zijn vuist in het gezicht.2, Op grond van bovenstaande bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de tenlastegelegde mishandeling. Noodweer? Namens verdachte heeft de raadsman een beroep op noodweer dan wel noodweerexces gedaan. De raadsman heeft daartoe betoogd dat er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het lijf van verdachte door aangever waartegen verdachte zich heeft moeten verdedigen. Daarbij was verdachte in een hevige gemoedstoestand geraakt. Voor een geslaagd beroep op noodweer in de zin van artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht dient verdachte het feit te hebben begaan, geboden door de noodzakelijke verdediging van een eigen of anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Op basis van de voorhanden zijnde stukken en het onderzoek ter terechtzitting is de rechtbank van oordeel dat verdachte, nadat aangever hem een vuistslag in het gezicht gaf, zelf de confrontatie met aangever heeft opgezocht. Verdachte was door de vuistslag op de grond gevallen. Nadat hij was opgestaan, liep hij op aangever af, pakte hem vast en sloeg hem enkele keren in het gezicht. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij uit zelfverdediging heeft gehandeld, omdat hij dacht dat aangever hem nog eens zou slaan en omdat hij dacht dat aangever in zijn richting liep. De rechtbank heeft voor die verklaring geen steun gevonden in het dossier. De rechtbank acht niet aannemelijk geworden dat verdachte geen andere keuze had te handelen zoals hij heeft gehandeld. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook niet aannemelijk dat er sprake was van een ogenblikkelijke aanranding gepleegd door aangever ten opzichte van verdachte, waardoor hij moest handelen ter noodzakelijke verdediging van eigen lijf. De rechtbank verwerpt dan ook het beroep op noodweer. Noodweerexces? Het door de rechtbank verworpen beroep op noodweer hoeft, gelet op de door de Hoge Raad ingezette jurisprudentiële verruiming, niet in de weg te staan aan een geslaagd beroep op noodweerexces. Van zo’n situatie kan sprake zijn als een afweerreactie het onmiddellijke gevolg is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door een daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding. Voor de beantwoording van de vraag of er sprake was van een hevige gemoedsbeweging in de zin van artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht heeft de rechtbank ook acht geslagen op de verklaring van verdachte. Deze heeft ter zitting verklaard dat hij “terug slaat als hij wordt geslagen”, hoewel hij er zich van bewust is dat dat niet juist is. Anders dan de raadsman is de rechtbank op basis van die verklaring van oordeel dat het niet aannemelijk is geworden dat bij verdachte een zodanig hevige gemoedsbeweging is ontstaan op – of direct na – het moment dat aangever hem in het gezicht sloeg dat de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging verdachte niet kan worden tegengeworpen. Nu evenmin uit de stukken in het dossier kan worden vastgesteld dat daarvan sprake was, zal de rechtbank het beroep op noodweerexces dan ook verwerpen. 4.4 De bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 18 oktober 2008 te Tilburg opzettelijk mishandelend een persoon (te weten slachtoffer), meermalen (met kracht) (met gebalde vuist) tegen het hoofd heeft gestompt, waardoor deze pijn heeft ondervonden De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken. 5 De strafbaarheid Zoals onder 4.3 is gemotiveerd, volgt de rechtbank het beroep op noodweer niet. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op. Verdachte is strafbaar, omdat het beroep op noodweerexces eveneens is verworpen en ook overigens niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit. 6 De strafoplegging 6.1 De vordering van de officier van justitie De officier van justitie heeft gevorderd aan verdachte op te leggen een werkstraf van 60 uur, waarvan 20 uur voorwaardelijk. 6.2 Het standpunt van de verdediging De raadsman heeft aangevoerd dat, indien de rechtbank tot een bewezenverklaring komt, de voormelde inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde moeten worden verdisconteerd in de op te leggen straf. 6.3 Het oordeel van de rechtbank Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een mishandeling in het uitgaansleven door aangever enkele vuistslagen in het gezicht te geven. Hij heeft daarmee een inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van aangever en door zijn agressieve handelen bijgedragen aan de in de maatschappij levende gevoelens van onveiligheid. De rechtbank weegt in het voordeel van verdachte mee dat hij niet eerder met politie en justitie in aanraking is geweest voor geweldsdelicten. Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat verdachte ook een forse klap heeft gekregen van aangever. Verdachte had echter beter moeten weten en daarop niet met geweld moeten reageren. Zoals hiervoor aangegeven is de rechtbank van oordeel dat verdachte langer dan noodzakelijk is vastgehouden door de politie. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit worden gecompenseerd door een korting toe te passen op de op te leggen straf. Alles afwegende, en gelet op de straffen die de rechtbank doorgaans oplegt voor dergelijke feiten, acht de rechtbank voor de bewezenverklaarde mishandeling een werkstraf van 40 uur gepast en geboden. Ervan uitgaande dat verdachte een dag te lang heeft vastgezeten, zal zij een korting toepassen van 12 uur. De rechtbank legt verdachte daarom een werkstraf op van 28 uur. 7 De wettelijke voorschriften De beslissing berust op de artikelen 9, 22c, 22d, 27 en 300 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde. 8 De beslissing De rechtbank: Voorvragen - verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte; Bewezenverklaring - verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven; - spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd; Strafbaarheid - verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert: mishandeling; Strafoplegging - veroordeelt verdachte tot een werkstraf van 28 uren; - beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 14 dagen; - bepaalt dat de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de uitvoering van de werkstraf naar rato van twee uur per dag. Dit vonnis is gewezen door mr. Louwerse, voorzitter, mr. Kooijman en mr. Ebben, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Van Beek, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 10 april 2009. BIJLAGE I: De tenlastelegging Aan bovenbedoelde gedagvaarde persoon wordt tenlastegelegd dat hij op of omstreeks 18 oktober 2008 te Tilburg opzettelijk mishandelend een persoon (te weten slachtoffer), meermalen althans éénmaal (met kracht) (met gebalde vuist) op/tegen het hoofd althans op/tegen het lichaam heeft geslagen en/of gestompt en/of gestoten en/of geduwd, waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden; art 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht