Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI0780

Datum uitspraak2009-04-10
Datum gepubliceerd2009-04-10
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-001302-07
Statusgepubliceerd


Indicatie

Hennepteelt en hennephandel in verband van criminele organisatie. Witwassen. (1) Telefoontaps met geheimhouders (advocaten, artsen) in dossier die in strijd met art. 126aa Sv niet zijn vernietigd. Hof onderzoekt de hoeveelheid en de inhoud van deze tapgesprekken. Verweer dat OM niet-ontvankelijk moet worden verklaard, wordt verworpen: weliswaar is sprake van een ernstig en onherstelbaar vormverzuim, maar gelet op het betrekkelijk geringe aantal telefoontaps en op de constatering dat de inhoud van deze gesprekken niet in sturende zin of anderszins van invloed is geweest op het opsporingsonderzoek, is geen sprake van strafvorderlijk relevant nadeel voor verdachte. (2) Wat door politie ‘projectvoorbereiding’ is genoemd, is geen verkennend onderzoek a.b.i. art. 126gg Sv. (3) Verzoek verdediging om zaak terug te wijzen naar rechtbank omdat in hoger beroep zoveel nieuw bewijsmateriaal is verkregen, dat afbreuk wordt gedaan aan recht op behandeling in twee feitelijke instanties. Hof wijst dit verzoek af, nu geen sprake is van een geval waarin terugwijzing volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad aangewezen is. Ook aan art. 6 EVRM kan geen recht worden ontleend op volledige behandeling van alle feiten en omstandigheden in twee instanties.


Uitspraak

Parketnummer: 20-001302-07 Uitspraak : 10 april 2009 TEGENSPRAAK Gerechtshof 's-Hertogenbosch meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 30 maart 2007 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 01-839031-05 en 01-830428-06, tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], wonende te [woonplaats], [adres]. Hoger beroep De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Omvang van het hoger beroep Als feit 2 is aan verdachte ten laste gelegd een groot aantal overtredingen van de Opiumwet en wel met betrekking tot hennep en/of hashish. Omwille van de leesbaarheid heeft het hof bij dit feit hetgeen telkens is opgenomen na de liggende streepjes voorzien van een nummering. Van hetgeen onder 2.1 ten laste is gelegd (de delicten 2, 3 en 17 in het proces-verbaal van de politie) is verdachte door de rechtbank vrijgesproken; het hoger beroep van verdachte is hiertegen niet gericht en dit feit blijft derhalve in hoger beroep buiten beschouwing. Dit geldt eveneens voor hetgeen onder 2.8 ten laste is gelegd (delict 13). Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het gerechtshof het vonnis van de eerste rechter - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - zal vernietigen, bewezen zal verklaren hetgeen aan verdachte in de zaak met parketnummer 01-839031-05 onder 1, onder 2, onder 3, onder 4 en onder 5 en in de zaak met parketnummer 01-830428-06 ten laste is gelegd en hem ter zake zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van één jaar ten aanzien van het onder parketnummer 01-830428-06 bewezen verklaarde en met beslissingen omtrent het beslag conform de beslissingen van de eerste rechter. Vonnis waarvan beroep Het beroepen vonnis - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - zal worden vernietigd, reeds omdat in hoger beroep de tenlastelegging - en aldus de grondslag van het onderzoek - is gewijzigd. Tenlastelegging Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep en voor zover thans nog aan de orde - ten laste gelegd dat: ten aanzien van de dagvaarding onder parketnummer 01/839031-05: 1. hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2003 tot en met 7 maart 2006 te Helmond, althans in het arrondissement 's-Hertogenbosch, in elk geval in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke bestond uit een samenwerkingsverband van een of meer natuurlijke perso(o)n(en), te weten [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 7] en/of [medeverdachte 8] en/of [medeverdachte 9] en/of een of meer andere natuurlijke perso(o)n(en) en/of een of meer rechtsperso(o)n(en), te weten [rechtspersoon 1/growshop] en/of [rechtspersoon 2] en/of [rechtspersoon 3] en/of [rechtspersoon 4] en/of [rechtspersoon 5] en/of een of meer andere rechtsperso(o)n(en) en hem, verdachte, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het opzettelijk overtreden van artikel 3 onder B en/of C van de Opiumwet en/of artikel 420bis (witwassen) en/of artikel 420ter (gewoontewitwassen) en/of een of meer andere misdrijven, zulks terwijl hij, verdachte, de oprichter en/of leider en/of bestuurder van voormelde organisatie was (delict 1 proces-verbaal); 2. hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2003 tot en met 7 maart 2006 te Helmond en/of Mariahout, gemeente Laarbeek, en/of Heusden en/of Lieshout en/of Weert en/of Boekel en/of Nederweert en/of Tegelen en/of Espel en/of Marknesse, althans in het arrondissement 's-Hertogenbosch en/of Roermond en/of Zwolle-Lelystad, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, en/althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of vervoerd en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of opzettelijk aanwezig heeft gehad (onder meer): 2.2 op of omstreeks 11 juli 2005 meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep (in de vorm van 2872, in elk geval een aantal hennepplanten) (delict 5 proces-verbaal) en/of 2.3 op of omstreeks 19 juli 2005 meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep (in de vorm van 869, in elk geval een aantal hennepplanten) (delict 6 proces-verbaal) en/of 2.4 op of omstreeks 3 augustus 2005 meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep (in de vorm van 11832, in elk geval een aantal hennepplanten) (delict 7 proces-verbaal) en/of 2.5 op of omstreeks 19 februari 2004 meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep (in de vorm van 3200, in elk geval een aantal hennepplanten) (delict 9 proces-verbaal) en/of 2.6 op of omstreeks 17 januari 2005 meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep (in de vorm van 985, in elk geval een aantal hennepplanten) (delict 10 proces-verbaal) en/of 2.7 op of omstreeks 10 juni 2005 meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep (in de vorm van 47.000, in elk geval een aantal hennepplanten) (delict 11 proces-verbaal) en/of 2.9 op of omstreeks 4 november 2004 meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep (in de vorm van 1900, in elk geval een aantal hennepplanten) (delict 14 proces-verbaal) en/of 2.10 op of omstreeks 20 september 2005 51 kilogram, in elk geval meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep (delict 15 proces-verbaal) en/of 2.11 op of omstreeks 20 januari 2006 420 kilogram, in elk geval meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep (delict 16 proces-verbaal) en/of 2.12 op of omstreeks 7 maart 2006 268 kilogram, in elk geval meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep (in de vorm van hennepplanten) (delict 20 proces-verbaal) en/of 2.13 op of omstreeks 7 maart 2006 121,5 kilogram, in elk geval meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep (delict 21 proces-verbaal) en/of 2.14 op of omstreeks 7 maart 2006 meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep (in de vorm van 39,6 kilogram, in elk geval een aantal henneptoppen en/of 2089, in elk geval een aantal hennepstekken) en/of 405 gram, in elk geval meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hashish) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (delict 24 proces-verbaal) en/of 2.15 op of omstreeks 24 maart 2004 9555 gram, in elk geval meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep (parketnr. 830538-05) en/of 2.16 op of omstreeks 14 juli 2005 meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep (in de vorm van 55,5 kilogram, in elk geval een hoeveelheid henneptoppen en/of gemalen henneptoppen en/of in de vorm van 3,92 kilogram hennepstekken en/of in de vorm van 7,7 kilogram hennepafval) en/of 437 gram, in elk geval meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hashish) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (parketnr. 830417-06), in elk geval (telkens) opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of vervoerd en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid of hoeveelheden van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep en/of een hoeveelheid of hoeveelheden van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hashish) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hennep en/of hashish (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, zulks terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) voormeld opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of vervoeren en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken heeft/hebben gepleegd in de uitoefening van een beroep of bedrijf; 3. hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2003 tot en met 7 maart 2006, te Helmond en/of Mariahout, gemeente Laarbeek, althans in het arrondissement 's-Hertogenbosch, en/of te Zaltbommel en/of te Arnhem, althans in het arrondissement Arnhem, in elk geval in Nederland en/of in België, (telkens) tezamen en in vereniging met (een) ander(en), en/althans alleen, van (een) voorwerp(en), te weten: - (een) hoeveelheid/hoeveelheden euro's, althans van enige valuta, waaronder - een geldbedrag van ca € 16.600,-- (betreffende de betaling van diverse nota’s voor een communiefeest in motel [motel] in Asten in april 2004) en/of - een geldbedrag van € 10.954,55 (betreffende de betaling van een nota van [bedrijf 1] te Eindhoven) in februari 2006 en/of - geldbedragen tot een totaalbedrag van € 230.000,-- (of daaromtrent) van 1 oktober 2004 tot februari 2006 (betreffende een verstrekte geldlening aan [Betrokkene 1] en/of [rechtspersoon 6] in Hilversum) en/of - een geldbedrag van € 3.932,-- (betreffende de betaling van een vakantie in Oostenrijk) in december 2004/januari 2005) en/of - een geldbedrag van € 2.128,-- (betreffende de betaling van een vakantie in Oostenrijk) in december 2005 en/of - geldbedragen tot een totaalbedrag van circa € 562.990,-- (betreffende betalingen van een hoeveelheid (materiaal)nota’s en/of arbeidsuren ten behoeve van de verbouwing van de woning gelegen aan de [adres] te [woonplaats] en/of - geldbedragen tot een totaalbedrag van € 76.346,50 of daaromtrent (betreffende betalingen aan [rechtspersoon 7] in België voor (onder meer) een auto gekentekend [Belgisch kenteken 1] en/of een auto gekentekend [Belgisch kenteken 2] en/of een auto gekentekend [Belgisch kenteken 3] en/of een auto gekentekend [Belgisch kenteken 4]) en/of - een of meer auto's en/of een caravan (waaronder een auto, merk [personenauto], kenteken [Nederlands kenteken 1] en/of een caravan, merk [caravan], delict 28 proces-verbaal), de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, althans heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op dat/die voorwerp(en) was/waren of wie bovenomschreven voorwerp(en) voorhanden had(den), terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en) dat dat/die voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf, en/of heeft/hebben hij en/of zijn mededader(s) dat/die voorwerp(en) verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet of van een of meer voorwerp(en) gebruik gemaakt, terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en) dat dat/die voorwerp(en) -onmiddellijk of middellijk- afkomstig was/waren uit enig misdrijf, zulks terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) van het plegen van voormeld(e) feit(en) een gewoonte heeft/hebben gemaakt [delict 19 proces-verbaal]; 4. hij op of omstreeks 7 maart 2006 te Mariahout, gemeente Laarbeek, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een of meer wapens van categorie III onder 1, te weten twee, althans een gewe(e)r(en) .22 en/of twee, althans een pisto(o)l(en) kaliber 7.65 mm, en/of munitie van categorie III, te weten een of meer patronen .22 en/of 9 mm en/of 7.65 mm, voorhanden heeft gehad [delict 21 proces-verbaal]; 5. hij op of omstreeks 14 juli 2005 te Helmond tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een wapen van categorie III onder 1, te weten een pistool (merk Zastava, type CZ 99, kaliber 9 millimeter parabellum), en/of munitie van categorie III, te weten 16, althans een of meer (kogel)patronen, kaliber 9 millimeter en/of 4, althans een of meer (kogel)patronen kaliber 9x19 millimeter en/of 40, althans een of meer (kogel)patronen, kaliber .243 Winchester, voorhanden heeft gehad [parketnr. 830417-06]; ten aanzien van de dagvaarding onder parketnummer 01/830428-06: hij op of omstreeks 6 november 2005 te Helmond als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en van wie het aannemelijk was dat het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde wet voor hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk was, nadat hij de door een opsporingsambtenaar aan hem gevraagde toestemming tot het verrichten van een bloedonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van genoemde wet, niet had verleend, geen gevolg heeft gegeven aan een aan hem gegeven bevel van een hulpofficier van justitie of een daartoe bij regeling van de Minister van Justitie aangewezen ambtenaar van politie, zich aan dat bloedonderzoek te onderwerpen en/of geen medewerking daaraan heeft verleend. Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging. Geldigheid van de dagvaarding Met betrekking tot de geldigheid van de dagvaarding voor zover het betreft het onder 1 ten laste gelegde feit (deelneming aan een organisatie met crimineel oogmerk) en wel voor zover deze tenlastelegging inhoudt dat de organisatie tot oogmerk had het plegen van een of meer andere misdrijven overweegt het hof als volgt. Aan een op artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht toegesneden tenlastelegging moet de eis worden gesteld dat zij, al is het slechts globaal, de misdrijven omschrijft op het plegen waarvan het oogmerk van de organisatie was gericht. Anders kan niet worden beoordeeld wat de omvang van het in de tenlastelegging bedoelde georganiseerd verband is noch of en zo ja in welke mate de verdachte aan dat verband deelnam. Met andere woorden de strekking en omvang van het verwijt is onvoldoende duidelijk indien de beoogde misdrijven niet worden aangeduid. Deze aanduiding gaat niet zo ver dat de beoogde misdrijven nauwkeurig feitelijk moeten worden omschreven. Zo is de omschrijving in de onderhavige tenlastelegging “het overtreden van artikel 3 onder B en/of C van de Opiumwet en/of artikel 420bis (witwassen) en/of artikel 420ter (gewoontewitwassen)” toereikend. Maar de aanduiding “een of meer andere misdrijven” is onvoldoende duidelijk. De verdachte weet dan niet wat de omvang is van het hem gemaakte verwijt. Het hof zal daarom de tenlastelegging onder 1 nietig verklaren voor zover het betreft de woorden “en/of een of meer andere misdrijven”. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie Door de verdediging is op drie gronden betoogd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging. A. Geheimhoudergesprekken In de eerste plaats is daartoe zowel in verdachtes zaak als in die van de medeverdachten in de kern aangevoerd dat zich in het dossier in strijd met de wettelijke bepalingen afgeluisterde telefoongesprekken van zgn “geheimhouders”, waaronder advocaten, bevinden. Dit is een dusdanige inbreuk op de beginselen van een goede procesorde dat het openbaar ministerie zijn vervolgingsrecht heeft verspeeld, aldus de verdediging. Het hof overweegt het volgende. Het wettelijk kader Artikel 126aa, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat voor zover processen-verbaal of andere voorwerpen mededelingen behelzen gedaan door of aan een persoon die zich op grond van artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering zou kunnen verschonen indien hem als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd, deze worden vernietigd. Bij dat vernietigen dienen te worden nageleefd de voorschriften en aanwijzingen neergelegd in het Besluit bewaren en vernietigen niet gevoegde stukken (Besluit van 15-12-1999, Stb. 548, inwerkingtreding 01-02-2000) en de Instructie vernietiging geïntercepteerde gesprekken met geheimhouders van het College van procureurs-generaal (vastgesteld op 12-03-2002, inwerkingtreding 01-04-2002). De feiten In casu gaat het om gegevens verkregen uit, op bevel van de officier van justitie en met machtiging van de rechter-commissaris, opgenomen en afgeluisterde telefoongesprekken in de strafzaak die bekend is onder de naam “Bosrank”, waaraan zgn. geheimhouders deelnamen. • Geheimhoudergesprekken in het dossier Het hof stelt vast dat zich in het dossier dergelijke geheimhoudergesprekken bevinden. De advocaat-generaal heeft daarop ter zitting van 10 november 2008 geattendeerd. Het blijkt dat zich bij de stukken die het hof ter beschikking staan een ordner bevindt waarin onder andere uitwerkingen van dergelijke geheimhoudergesprekken, al dan niet in samengevatte vorm, zijn opgenomen. Van het bestaan van die ordner had de verdediging vóór 10 november 2008 geen kennis. Door de verdediging is aangevoerd dat er geen duidelijkheid is verkregen hoe en wanneer deze ordner bij de stukken is gekomen en waar die zich heeft bevonden. De verdediging heeft het hof verzocht daarnaar onderzoek te verrichten door het horen van getuigen. Het hof heeft dat verzoek afgewezen en daartoe overwogen (zitting 10 november 2008) dat, nu de betreffende ordner zich bevond bij de stukken die het hof van de rechtbank had ontvangen nadat er hoger beroep was ingesteld, het er voor moet worden gehouden dat deze stukken ook bij de rechtbank deel uitmaakten van het procesdossier en dat het irrelevant is waar de ordner zich wanneer heeft bevonden. Door de raadsman van verdachte [medeverdachte 7] is bij pleidooi het verzoek herhaald, in die zin dat is verzocht als getuigen te horen de officier van justitie, diens secretaris, de voorzitter van de strafkamer van de rechtbank en de griffier van die strafkamer. Tevens is verzocht om toevoeging aan de stukken van de door de strafkamer van de rechtbank opgestelde inventarislijst. Het hof acht zich op dit punt, gelet op hetgeen ter terechtzitting naar voren is gekomen, voldoende voorgelicht en wijst het verzoek dan ook af nu de noodzaak tot het horen van de opgegeven getuigen niet is gebleken. Met betrekking tot het verzoek om toevoeging van de inventarislijst stelt het hof vast dat een dergelijke lijst zich bij de stukken bevindt, doch dat daarop slecht in hoofdlijnen de inhoud van het dossier is vermeld. De inhoud van de hiervoor bedoelde ordner bestond uit (in volgorde waarin de stukken zich in de ordner bevonden): - een index opgemaakte processen-verbaal m.b.t. inzet bijzondere opsporingsbevoegdheden; - twee processen-verbaal aanvraag bevel ex artikel 126k WvSv d.d. 20-04-2005 en 02-03-05; - een proces-verbaal melding geheimhoudergesprek d.d. 09-06-2005 met aangehecht de tekst van het gesprek; - een proces-verbaal aanvraag vordering ex artikel 126na/ua WvSv d.d. 17-02-2005; - een proces-verbaal aanvraag bevel ex artikel 126j WvSv d.d. 10-06-2005; - een proces-verbaal melding geheimhoudergesprekken d.d. 01-08-2005 met aangehecht de tekst van de gesprekken; - een proces-verbaal aanvraag bevel ex artikel 126k WvSv d.d. 27-09-2005; - zes processen-verbaal melding geheimhoudergesprekken d.d. 03-10-2005, 05-10-2005, 05-10-2005, 11-11-2005, 11-11-2005, 11-11-2005 met aangehecht de tekst van de gesprekken; - een proces-verbaal aanvraag bevel ex artikel 126k WvSv d.d. 27-12-2005; - een proces-verbaal melding geheimhoudergesprekken d.d. 20-12-2005 met aangehecht de tekst van de gesprekken; - een proces-verbaal aanvraag bevel ex artikel 126k WvSv d.d. 06-01-2006; - drie processen-verbaal Uitbreiding verdenking d.d. 21-02-2006 inzake respectievelijk [medeverdachte 2], [medeverdachte 1] en [verdachte]; - vijf processen-verbaal Omzetten betrokkene naar verdachte d.d. 21-02-2006 inzake respectievelijk [medeverdachte 3], [medeverdachte 4], [medeverdachte 7], [medeverdachte 8] en [rechtspersoon 1/growshop] Het hof stelt vast dat er geen sprake is van een verzameling geordende geheimhouder-gesprekken, doch dat de ordner een willekeurige verzameling van processen-verbaal betreffende diverse onderwerpen bevat. Met betrekking tot de zich in de ordner bevindende geheimhoudergesprekken blijkt het volgende. Aantallen Aantal gesprekken 25 - waarvan met geheimhouder-niet advocaat (huisarts/tandarts) 9 waarvan - betreffende niet met gelijktijdig berechte personen 5 Bosrank (002 ; 49; 114; 115; 279) - betreffende met gelijktijdig berechte verdachten Bosrank 4 (alle samenvatting) waarvan - over kind (414; 558; 1486) 3 (414 en 558: ook nog op DVD aanwezig) - receptaanvraag (1715) 1 - waarvan met advocaat/advocatenkantoor 16 waarvan - betreffende niet met gelijktijdig berechte personen 4 Bosrank (1542; 89; 90; 48) - betreffende met gelijktijdig berechte verdachten Bosrank 12 waarvan - met slechts vermelding 2 “geheimhoudergesprek” (746; 429) - voicemail (414) 1 - samengevat weergegeven 4 waarvan - afspraak maken (347) 1 - niet ivm Bosrank (891; 2 932) - over rijbewijs [verdachte] 1 [verdachte] (975) - woordelijk uitgewerkt 5 waarvan - afspraak maken (770) 1 - [verdachte] moet 1 zich melden op politiebureau (911) - over rijbewijs [verdachte] 3 [verdachte] (1990; 1952; 2034) Aldus waren in de ordner aanwezig 16 gesprekken tussen geheimhouders en in het kader van de Bosrankzaak bij het hof gelijktijdig berechte verdachten. Daarvan waren er 12 met advocaten/advocatenkantoren en daarvan waren er 9 samengevat of uitgewerkt. Van de gesprekken met advocaten/advocatenkantoren waren er 2 ook nog op DVD aanwezig, te weten 2 van de volledig uitgewerkte (sessienr. 2034 en 1952). Inhoud Kennisneming van de inhoud voor zover aanwezig van die gesprekken levert het volgende beeld op. Van de 4 gesprekken tussen geheimhouders-niet advocaten en in het kader van de Bosrankzaak bij het hof gelijktijdig berechte verdachten, hadden 3 betrekking op een kind en het 4de ging over een recept. Van 9 gesprekken tussen advocaten/advocatenkantoren en in het kader van de Bosrankzaak bij het hof gelijktijdig berechte verdachten, waarvan de inhoud al dan niet samengevat is weergegeven, gaan 2 (sessienrs. 347 en 770) over het maken van afspraken en 2 andere (sessienrs. 891 en 932) hebben betrekking op onderwerpen die niets met de onderhavige strafzaak te maken hebben. Van de resterende 5 gesprekken is er 1 dat er over gaat dat [verdachte] zich heeft moeten melden op het politiebureau (gesprek d.d. 22-08-05, 17.10 uur, sessienummer 911). De overige 4 staan kennelijk in verband met het aan [verdachte] ten laste gelegde feit betreffende het weigeren van de bloeproef op 6 november 2005. Daarvan gaan er 3 over het rijbewijs van [verdachte] dat ingevorderd is (gesprekken 08-11-05, 16.24 uur sessienr. 1952; 11-11-05, 09.18 uur, sessienr. 1990 en 15-11-05, 12.33 uur sessienr. 2034). Eén gesprek gaat over “de chauffeur die gevonden is” (gesprek 07-11-05, 15.38 uur, sessienummer 975). Vernietigingsprocedure In geval van vernietiging van geheimhoudergesprekken moeten er drie stukken worden geproduceerd: a. een melding van een geheimhoudergesprek door de politie aan de officier van justitie b. een bevel van de officier van justitie tot vernietiging en c. een proces-verbaal van vernietiging. In het dossier zijn met betrekking tot de hiervoor vermelde 25 geheimhoudergesprekken niet steeds alle stukken m.b.t. de vernietigingsprocedure aanwezig. Alle drie de documenten aanwezig 6 (1542; 911; 770; 347; 414; 746) Wel melding en bevel, geen proces-verbaal vernietiging 15 (89; 90; 1990, 48; 429; 975; 891; 932; 002; 49;114;115; 279; 1486;1715) Met betrekking tot deze gesprekken heeft hoofdinspecteur (hisp) [naam hoofdinspecteur], hoofd van de Unit Landelijke Interceptie (ULI) van het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD), bij proces-verbaal van 17-11-2008 gemeld dat ze wel zijn vernietigd in de bestanden van het KLPD Wel melding en bevel, geen proces-verbaal vernietiging en nog 4 aanwezig op DVD bij het KLPD (414; 558; 1952; 2034) Aldus ontbrak bij 15 gesprekken het proces-verbaal van vernietiging, maar waren die gesprekken wel uit de audiofiles gewist; van 4 gesprekken ontbrak ook een proces-verbaal van vernietiging en die zijn ondanks een bevel van de officier van justitie ook niet vernietigd en waren nog audio op DVD aanwezig. Dat betrof 2 gesprekken met geheimhouders-niet advocaten die in meergenoemde ordner in samenvatting aanwezig waren en 2 gesprekken met advocaten/advocatenkantoren in uitgewerkte vorm, die gingen over het rijbewijs van [verdachte]. • Eerste nader onderzoek Naar aanleiding van deze bevindingen heeft het hof ter zitting van 17 december 2008 ambtshalve een onderzoek bevolen naar de mogelijke aanwezigheid van nog meer geheimhoudergesprekken. Van dat onderzoek is verslag gedaan in het proces-verbaal (met bijlagen) d.d. 4 februari 2009 van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]. Dit onderzoek is als volgt uitgevoerd. Door de regiopolitie Brabant Zuid-Oost zijn de schriftelijke uitwerkingen van getapte telefoongesprekken binnen het onderzoek Bosrank met (delen van) de zoektermen advocaat, huisarts, notaris, tandarts en kliniek gecontroleerd op de aanwezigheid van geheimhoudergesprekken. Van de gevonden gesprekken zijn (samenvattingen van) schriftelijke uitwerkingen bij het proces-verbaal gevoegd. Daaruit is het volgende naar voren gekomen. Aantallen Aantal aangetroffen geheimhoudergesprekken 27 - waarvan met geheimhouder-niet advocaat 19 waarvan - reeds aanwezig in de ordner (414, 558) 2 - nieuw 17 waarvan - betreffende niet met gelijktijdig berechte personen 2 Bosrank (113; 315) - betreffende met gelijktijdig berechte verdachten Bosrank; 15 waarvan - met huisarts 92; 158; 200; 980; 284; 9 411; 2255; 571; 572 (alle nieuw) waarvan - met slechts vermelding 1 “geheimhoudergesprek” (572) - antwoordapparaat, niet inge- 1 sproken (980) - niet opgenomen (571) 1 - over kind (284; 411) 2 samenvatting - afspraak maken (92; 158; 3 200) samenvatting - receptaanvraag (2255) 1 samenvatting - tandarts (918: afspraak) 1 samenvatting - kliniek (88, 96; 97; 166; 218) 5 waarvan - afspraak/planning (88; 96; 3 97) samenvatting - uitstel operatie (166) 1 samenvatting - informeren hoe het gaat 1 (218) samenvatting - waarvan met advocaat/advocatenkantoor 8 waarvan - reeds aanwezig in de ordner 2 (1952 en 932) - nieuw 6 waarvan - samengevat weergegeven (086;106) 2 beide niet “Bosrank” - met slechts vermelding (972; 210) 2 “geheimhoudergesprek” (gesprekken wel op DVD - fax (008) 1 - antwoordapparaat (941) 1 Vervolgens is bij het KLPD in het audio interceptiesysteem van de ULI een zoekopdracht uitgevoerd. Daarvan is verslag gedaan in processen-verbaal van hisp [naam hoofdinspecteur] d.d. 3 februari 2009 en 6 februari 2009. Twee gesprekken werden daarbij niet aangetroffen (980 en 2255). Sessie 980 bleek afkomstig uit een andere onderzoeksregistratie. Ten aanzien van sessie 2255 spreekt hisp [naam hoofdinspecteur] het vermoeden uit dat dit werd veroorzaakt door een storing na de migratie van een nieuw interceptiesysteem. Drie gesprekken bleken al eerder van het systeem te zijn verwijderd en kwamen derhalve ook niet meer voor in het audio interceptiesysteem van de ULI (932; 571; 572). De 22 resterende gesprekken werden op DVD gebrand. Op een aparte DVD werd nog gesprek nr. 2034 gebrand, welk gesprek zich ook al in de ordner bevond. Aldus werden bij dit eerste nader onderzoek 24 gesprekken tussen geheimhouders en in het kader van de Bosrankzaak bij het hof gelijktijdig berechte verdachten aangetroffen die zich niet in de ordner bevonden. Daarvan waren er 6 met advocaten/advocatenkantoren. Inhoud De DVD’s konden door de raadslieden op het ressortsparket worden beluisterd. Door een van de raadslieden werd een door ing. M. Kuylman naar aanleiding van het beluisteren van de gesprekken opgemaakt rapport d.d. 5 maart 2009, ingebracht. Het hof heeft kennisgenomen van de gesprekken die zich op de DVD’s bevonden. Met betrekking tot de 6 nieuwe gesprekken met advocaten/advocatenkantoren leverde dit het volgende beeld op. De gesprekken met de sessienrs. 086, 106 en 210 hebben geen betrekking op de onderhavige strafzaak. Het faxbericht (sessienr. 008) gaat over DNA-afname, maar heeft evenmin betrekking op de onderhavige strafzaak. Bij het sessienr. met betrekking tot het antwoordapparaat (nr. 941) wordt de verbinding verbroken. Sessienr. 972 gaat over een ingevorderd rijbewijs van [verdachte], hetgeen in relatie kan staan met het aan hem ten laste gelegde weigeren van de bloedproef. Vernietigingsprocedure Met betrekking tot de nieuw aangetroffen geheimhoudergesprekken zijn geen meldingprocessen-verbaal, bevelen vernietiging en vernietigingsprocessen-verbaal aanwezig. • Tweede nader onderzoek Ter terechtzitting van 13 maart 2009 bleek dat het hiervoor genoemde eerste nader onderzoek niet geheel conform de opdracht van het hof was uitgevoerd. Er was in de bestanden slechts gezocht met (delen van) de zoektermen advocaat, huisarts, notaris, tandarts en kliniek. Daarom heeft het hof opdracht gegeven tot aanvullend onderzoek op telefoonnummers van de raadslieden (die zij zelf hadden opgegeven) en het nummer van een kliniek. Dit onderzoek is uitgevoerd door de politie en door de hiervoor genoemde ing. Kuylman, die door het hof als deskundige werd beëdigd. Ten behoeve van het onderzoek werden aan ing. Kuylman de in de zaak Bosrank getapte telefoongesprekken op negen DVD’s ter beschikking gesteld. Over dit nadere onderzoek is door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] gerapporteerd bij proces-verbaal van 18 maart 2009. Ing. Kuylman heeft op 19 maart 2009 (met correctie van diezelfde datum) gerapporteerd. Ter zitting van 20 maart 2009 - wat dit gedeelte betreft met gesloten deuren - heeft ing. Kuylman de door hem op de DVD’s aangetroffen geheimhoudergesprekken afgespeeld. Uit dit nadere onderzoek zijn geen gesprekken naar voren gekomen die niet ook al uit het eerste nadere onderzoek bekend waren geworden. • Derde nader onderzoek Op de zitting van 23 maart 2009 bleek dat drie gesprekken d.d. 21 maart 2005 (sessies 88, 96 en 97) met een kliniek die al voortgekomen waren uit het eerste nader onderzoek, niet voor kwamen op de negen DVD’s die de grondslag vormden voor het tweede nader onderzoek. De verklaring hiervoor bleek te zijn dat op de hiervoor bedoelde negen DVD’s slechts tapgesprekken voor kwamen vanaf 23 maart 2005. Bij de ULI was over het hoofd gezien dat de tapgesprekken van vóór 23 maart 2005 niet op DVD waren gearchiveerd, maar op een zgn. MO-disc, zulks in verband met een in maart 2005 bij de ULI doorgevoerde wijziging in de wijze van archiveren. Daarom heeft het hof op deze zitting wederom nader onderzoek bevolen en wel naar de tapgesprekken uit het onderzoek Bosrank van vóór 23 maart 2005 en tevens naar tapgesprekken uit een met het onderzoek Bosrank samengevoegd onderzoek Tarbot. Van dit nadere onderzoek heeft de politie verslag gedaan in een proces-verbaal van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] van 21 maart 2009 en ing. Kuylman in een rapport van 23 maart 2009. Daaruit blijkt dat de hiervoor genoemde sessies 88, 96 en 97 nu wel werden aangetroffen bij de taps in de Bosrankzaak. Ing. Kuylman trof nog een extra gesprek met een kliniek aan (sessienr. 116). In de taps van zowel het onderzoek Bosrank van vóór 23 maart 2005 als van het onderzoek Tarbot leverde de zoeking op de telefoonnummers van de advocaten geen resultaat op. • Samenvatting Samengevat komt het neer op het volgende. Aantallen en vernietigingsprocedure Er zijn in totaal 50 geheimhoudergesprekken aangetroffen die niet zijn vernietigd: 25 al dan niet uitgewerkt in de ordner, waarvan 2 ook audio aanwezig + 24 extra audio uit het eerste nadere onderzoek + 1 audio uit het derde nadere onderzoek Daarvan waren er 22 met advocaten of hun kantoren, waarvan er 16 in schriftelijke vorm voorkwamen in de meergenoemde order. Van die 16 hadden 12 betrekking op gesprekken met in het kader van de Bosrankzaak bij het hof gelijktijdig berechte verdachten. Van die 16 ontbreekt bij 2 (1952 en 2034) een vernietigingsproces-verbaal. Die gesprekken werden dan ook nog aangetroffen in de audiofiles. Van de overige 14 bevindt zich een melding, een bevel van de officier en een vernietigingsproces-verbaal bij de stukken, dan wel heeft hisp [naam hoofdinspecteur] bij proces-verbaal van 17 november 2008 gemeld dat ze wel zijn vernietigd in de bestanden van het KLPD. Deze gesprekken werden dan ook niet meer in de audiofiles aangetroffen. De resterende 6 gesprekken werden bij nader onderzoek audio op DVD aangetroffen. Die zijn nooit gemeld aan de officier van justitie. Van de gesprekken met geheimhouders-niet advocaten, 28 in totaal, kwamen er 9 in schriftelijke vorm voor in de meergenoemde ordner. Van die 9 hadden 4 betrekking op gesprekken met in het kader van de Bosrankzaak bij het hof gelijktijdig berechte verdachten. Van 2 (414 en 558) van die 9 ontbreekt een vernietigingsproces-verbaal. Die gesprekken werden dan ook nog aangetroffen in de audiofiles. Uit het eerste nadere onderzoek kwamen nog eens 18 gesprekken met geheimhouders-niet advocaten naar voren. En tenslotte kwam uit het derde nadere onderzoek nog 1 gesprek. Deze werden op de audiofiles van de onderzochte DVD’s aangetroffen. Inhoud Van de 22 advocatengeheimhoudergesprekken waren er 16 met verdachten die in het kader van de Bosrankzaak in hoger beroep gelijktijdig terechtstonden. De overige 6 (1542; 89; 90; 48; 86; 106) hadden ook inhoudelijk geen relatie met de Bosrankzaak. Van de genoemde 16 gesprekken is bij 11 daadwerkelijk sprake van inhoud, samengevat of uitgewerkt. Daarvan gaan 2 (347; 770) over het maken van afspraken; 4 (891; 932; 911; 210) hebben geen relatie met de Bosrankzaak; 5 (975; 1990; 1952; 2034; 972) gaan over het rijbewijs van [verdachte] (kennelijk verband houdend met het aan hem ten laste gelegde weigeren van de bloedproef). De overige 5 van de 16 betroffen een fax (008), die geen betrekking had op de Bosrankzaak; de enkele vermelding “geheimhoudergesprek” (746; 429); voicemail (414) en antwoordapparaat (941). Met betrekking tot de 28 gesprekken met geheimhouders-niet advocaten is door de verdediging met name gewezen op de 6 gesprekken met een kliniek (166; 218; 88; 96; 97 en 116). Het hof zal daarop later ingaan. Technische aspecten van het vernietigen De deskundige ing. Kuylman heeft ter zitting van het hof verklaard dat het zijns inziens niet zeker is dat vernietiging van tapgesprekken in het interceptiesysteem dat door de politie wordt gebruikt bij het tappen en opnemen van telefoongesprekken, ook daadwerkelijk betekent dat de inhoud van het gesprek niet meer kan worden gereproduceerd. Zijns inziens zou het zeer wel mogelijk kunnen zijn dat met enige specialistische kennis het gesprek nog teruggehaald zou kunnen worden. Het “wissen” van het gesprek zou, aldus ing. Kuylman, dan ook niet voldoen aan het vereiste van “vernietigen” als bedoeld in artikel 126aa van het Wetboek van strafvordering en de daarop gebaseerde regelingen en instructies. Artikel 5, tweede lid van het hierboven genoemde Besluit stelt aan vernietiging gelijk het op zodanige wijze bewerken van een voorwerp dat de gegevens die daaraan vóór de bewerking konden worden ontleend, niet meer kenbaar zijn. Punt ad 8 en 10 van de hierboven genoemde Instructie vermeldt dat het simpelweg wissen van de bestanden niet voldoende is, maar dat de gegevensdrager zo zal moeten worden bewerkt, dat van de te vernietigen gegevens geen kennis meer kan worden genomen. Hisp [naam hoofdinspecteur] heeft in een proces-verbaal van 18 maart 2009 aangegeven dat hij uit gesprekken met vertegenwoordigers van de leverancier van het interceptiesysteem heeft geconcludeerd dat bij het wissen van een geheimhoudergesprek door de ULI de gespreksinhoud wordt gewist en dat het gesprek daarna nooit meer is terug te luisteren; de plaats waar op het opslagmedium (de zgn. hard disc) de gespreksinhoud stond wordt na het verwijderen van de data twee keer overgeschreven. In een mailbericht van 19 maart 2009 aan de advocaat-generaal heeft hisp. [naam hoofdinspecteur] aangegeven dat de leverancier van het subsysteem waarin vernietiging van informatie plaatsvindt, niet bereid is om de technische werkwijze van het vernietigen schriftelijk te bevestigen, omdat dat bedrijfsgeheim zou zijn. Ter zitting van 23 maart 2009 heeft de hisp. [naam hoofdinspecteur], gevraagd naar de namen van de leveranciers, aangegeven zich niet vrij te voelen die te verstrekken. Het hof merkt in dit verband nog op dat, anders dan een deel van de verdediging kennelijk veronderstelt, uit de hiervoor bedoelde onderzoeken uitgevoerd door ing. Kuylman geen geheimhoudergesprekken naar voren zijn gekomen die op de harde schijf van het interceptiesysteem zouden zijn gewist en later alsnog zijn gereproduceerd. De gesprekken die bij die nadere onderzoeken audio werden aangetroffen waren ofwel (ten onrechte) niet gemeld dan wel na bevel van de officier van justitie (ten onrechte) niet audio vernietigd. Uit die nadere onderzoeken is dan ook geen bevestiging naar voren gekomen van de door ing. Kuylman geopperde mogelijkheid dat gewiste gesprekken teruggehaald kunnen worden. De verdediging heeft bij pleidooi de eerder gedane verzoeken om hisp [naam hoofdinspecteur] opdracht te geven de namen van de leveranciers te verstrekken en om te doen onderzoeken of in het interceptiesysteem van de ULI vernietigde gesprekken daaruit toch nog zouden kunnen worden opgehaald, herhaald. Het hof heeft die verzoeken eerder afgewezen, nu die er op gericht zijn om in zijn algemeenheid te onderzoeken of het in theorie mogelijk is om vernietigde gesprekken nog terug te halen. Het hof is echter van oordeel dat het al dan niet bestaan van een dergelijke theoretische mogelijkheid in het midden kan worden gelaten. In het kader van deze strafzaak is van belang of er daadwerkelijk geheimhoudergesprekken zijn die niet vernietigd zijn en/of de procedurele wettelijke voorschriften omtrent het vernietigen zijn nageleefd. Die vraag is naar het oordeel van het hof, zoals uit het voorgaande blijkt, voldoende onderzocht. Het hof ziet geen reden om thans anders te beslissen en wijst de verzoeken af. Voor zover het verweer van de verdediging inhoudt dat in casu tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zou moeten leiden de enkele omstandigheid dat het in theorie mogelijk zou zijn om in het interceptiesysteem van de ULI vernietigde gesprekken nog terug te halen, wordt dit verweer, gelet op het vorenstaande, verworpen. Vaststelling Het hof stelt vast dat in strijd met het bepaalde in artikel 126aa, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering een aantal afgeluisterde en opgenomen geheimhoudergesprekken niet is vernietigd en dus nog in de, al dan niet digitale, archieven van de politie aanwezig was en zich deels zelfs ook in schriftelijke vorm bij de processtukken bevond. Tevens kan worden vastgesteld dat niet steeds is nageleefd hetgeen is bepaald in het eerder vermelde Besluit bewaren en vernietigen niet gevoegde stukken en de Instructie vernietiging geïntercepteerde gesprekken met geheimhouders van het College van procureurs-generaal. Toegang tot de bestanden De verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en hisp [naam hoofdinspecteur] hebben in hun processen-verbaal van 4 februari 2009 respectievelijk 19 januari 2009, 3 februari 2009 en 18 maart 2009 en bij hun verklaringen als getuige of deskundige ter zitting van het hof de gang van zaken met betrekking tot het tappen van telefoonnummers (in de termen van het Wetboek van Strafvordering: opnemen van telecommunicatie met een technisch hulpmiddel) als volgt beschreven. De getapte gesprekken werden opgenomen door het interceptiesysteem van de ULI. Bij de ULI hadden medewerkers van de ULI en medewerkers van de afdeling technische ondersteuning toegang tot het opgenomen telecommunicatieverkeer. Die medewerkers waren niet belast met het beluisteren of uitwerken van gesprekken. Van de mogelijkheid van toegang tot het opgenomen telecommunicatieverkeer wordt slechts gebruik gemaakt indien vanuit het opsporingsteam (de regiopolitie) vragen worden gesteld met betrekking tot de kwaliteit van de opgenomen gesprekken. Bij het onderzoeksteam van de Regiopolitie konden de leden van het team die als uitluisteraar van de gesprekken werkten alsmede de teamleider, kennis dragen van de inhoud van het betreffende gesprek. Zij hadden een zgn. tapautorisatie. Dat waren in de loop van het onderzoek 18 personen, waarvan de meesten echter niet gedurende het hele onderzoek deel hebben uitgemaakt van het team. Het uitluisteren vond plaats via een verbinding met het systeem bij de ULI, waartoe alleen de politieambtenaren met een autorisatie toegang hadden. Voorts waren twee informatierechercheurs van de Regiopolitie Brabant Zuid-Oost in de gelegenheid kennis te nemen van de schriftelijke uitwerking van de tapgesprekken. Als er door de uitluisterende politieambtenaren een geheimhoudergesprek werd gesignaleerd, werd dit doorgegeven aan de teamleider, [verbalisant 1]. Deze nam contact op met de officier van justitie en meldde het geheimhoudergesprek schriftelijk aan de officier (het meldingsproces-verbaal) onder bijvoeging van het betreffende gesprek ofwel in uitgewerkte vorm ofwel samengevat ofwel met de vermelding “geheimhoudergesprek”. [verbalisant 1] behield zelf geen kopie van de inhoud van het gesprek en ook elders bij de politie werd dat niet opgeslagen. Als de officier van justitie besloot dat het gesprek vernietigd moest worden, gaf hij schriftelijk een bevel tot vernietiging. Dit bevel werd door de officier van justitie gezonden naar de ULI, alwaar vernietiging in het interceptiesysteem plaatsvond. Die vernietiging hield in dat de gespreksinhoud werd gewist. De verkeersgegevens van het gewiste gesprek bleven nog wel in het systeem aanwezig, zodat wel terug te vinden was dat het gesprek had plaatsgevonden. De ULI meldde de vernietiging terug aan de officier van justitie (het vernietigingsproces-verbaal). Nadat het onderzoek wat betreft het tappen was afgerond, werden bij de ULI de getapte gesprekken vanuit de hard disk van het interceptiesysteem gekopieerd op DVD. Deze kopieën bevatten niet de inhoud van de vernietigde gesprekken en ook niet de hiervoor bedoelde verkeersgegevens van die vernietigde gesprekken. Uit de DVD’s kon dus niet blijken van de inhoud, maar zelfs niet dat het gesprek ooit had plaatsgevonden. Eén exemplaar van de DVD’s werd opgeslagen in het archief van de ULI en één exemplaar werd ter beschikking gesteld aan de afdeling Interceptie van de Regiopolitie. Bij de Regiopolitie werden deze DVD’s gearchiveerd bij de Divisie Recherche. In het aan het huidige systeem voorafgaande systeem (in de beginfase van het onderzoek Bosrank werd met dat systeem gewerkt) werd gearchiveerd op een Magnetical Optical Disk (MO-disk) bij de ULI. Uit het ingestelde onderzoek is gebleken dat in casu niet alle geheimhoudergesprekken in het interceptiesysteem zijn vernietigd en dus nog audio beschikbaar waren. Voor het merendeel kwam dit omdat zij kennelijk niet als zodanig werden herkend, in elk geval gemeld (23 gesprekken) en in vier gevallen omdat zij ondanks een bevel van de officier van justitie kennelijk niet werden gewist. Het hof komt op grond van het bovenstaande tot de conclusie dat geautoriseerde politieambtenaren gedurende het onderzoek via de hard disk van het interceptiesysteem bij de ULI toegang konden hebben tot de niet vernietigde gesprekken. Voorts konden twee informatierechercheurs kennisnemen van de schriftelijke uitwerkingen. [verbalisant 1] heeft in het proces-verbaal van 18 maart 2009 gerelateerd dat de Regionale Interceptie-eenheid desgevraagd heeft meegedeeld dat door die dienst vanaf de DVD’s geen audiobestand werd geraadpleegd, gedownload of gekopieerd. [verbalisant 1] heeft in dat proces-verbaal vermeld dat de DVD’s nadat het onderzoeksteam ze had ontvangen direct zijn opgeslagen en niet meer zijn gebruikt. Toegang tot de ordner Met betrekking tot de op schrift in het dossier aanwezige geheimhoudergesprekken (in de meergenoemde ordner) concludeert het hof dat er geen aanwijzingen bestaan dat deze aan leden van het opsporingsteam ter beschikking hebben gestaan. Aannemelijk is dat de ordner wel ter beschikking stond van de officier van justitie en parketmedewerkers. Voorts heeft het hof het er voor gehouden dat de ordner bij de berechting bij de rechtbank aanwezig was. Rechtsgevolgen Het niet vernietigen van geheimhoudergesprekken levert op een vormverzuim bij het voorbereidend onderzoek dat niet meer kan worden hersteld en waarvan de rechtsgevolgen niet uit de wet blijken. Ingevolge artikel 359a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering kan de rechter in zulk een geval daaraan niettemin een sanctie verbinden, waarvan de zwaarste is die van niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging. Bij de toepassing van genoemd eerste lid dient de rechter ingevolge het tweede lid rekening te houden met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. • Het belang dat het geschonden voorschrift dient Met betrekking tot het belang dat het geschonden voorschrift dient, overweegt het hof het volgende. Aan het in artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering neergelegde verschoningsrecht ligt ten grondslag de gedachte dat eenieder die zich om hulp of bijstand richt tot de in dit artikel bedoelde hulpverleners, onder wie de advocaat, er op moet kunnen rekenen dat hetgeen hij aan hen toevertrouwd, geheim blijft. De wetgever heeft dat zo belangrijk gevonden dat de waarheidsvinding in een strafzaak daarvoor in het algemeen moet wijken. Toegespitst op de advocaat als geheimhouder is het verschoningsrecht van essentieel belang voor het contact tussen de advocaat en zijn cliënt en daarmee voor een goed functionerende verdediging, die op haar beurt weer mede bepalend is voor de kwaliteit van de rechtspleging. Artikel 126aa van het Wetboek van Strafvordering en de daarbij behorende uitvoeringsregelingen dienen er toe om het verschoningsrecht te waarborgen door voor te schrijven dat de inhoud van afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken die onder het verschoningsrecht vallen, zo snel mogelijk en op afdoende wijze dient te worden vernietigd. Aldus wordt beoogd te verzekeren dat die inhoud geen deel uitmaakt van de processtukken en dat daarop in het verdere verloop van het strafproces geen acht wordt geslagen. In casu zijn deze voor de strafrechtspleging essentiële voorschriften geschonden, niet alleen doordat de voorgeschreven procedures niet steeds zijn nageleefd, maar ook doordat zich bij de processtukken geheimhoudergesprekken bevonden en in het audiosysteem nog dergelijke gesprekken aanwezig waren. De wettelijk voorgeschreven vernietiging heeft derhalve niet plaatsgevonden. Voor zover het verweer van de verdediging inhoudt dat elk niet naleven van het bepaalde in artikel 126aa, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot geheimhoudergesprekken, een zo ernstige inbreuk op een zodanig fundamenteel beginsel van het strafproces betekent, dat dit tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie moet leiden, ongeacht de ernst van het verzuim (dus al betrof het slechts één gesprek) en ongeacht het nadeel dat door het verzuim werd veroorzaakt (dus al werd de verdachte niet in zijn belangen geschaad), volgt het hof dit niet. • De ernst van het verzuim Met betrekking tot de ernst van het verzuim overweegt het hof het volgende. Hiervoor is allereerst van belang hetgeen hiervoor onder feiten is vastgesteld met betrekking tot aantallen en inhoud van de gesprekken. In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot het belang van het geschonden voorschrift, betekent het niet vernietigd zijn van een geheimhoudergesprek en/of het zich bij de processtukken bevinden van (een samenvatting van) de uitwerking ervan, een ernstig verzuim. Het hof stelt vast: - dat uit de inhoud van de gesprekken geen enkel met niet vernietigen beoogd doel kan worden afgeleid; het is een bonte onsamenhangende verzameling van deels gegevens zonder enige inhoud (vermelding “geheimhoudergesprek”, niet ingesproken voicemail, niet ingesproken antwoordapparaat) en voor het overige met een inhoud die geen enkele relatie heeft met de onderhavige strafzaak; - dat de gesprekken op twee van elkaar onafhankelijke plaatsen zijn aangetroffen (in een ordner bij de processtukken en op de gearchiveerde DVD’s bij de politie); - dat in de ordner geen sprake is van een verzameling geordende geheimhoudergesprekken, maar van een willekeurige verzameling van processen-verbaal met betrekking tot diverse onderwerpen. Gelet hierop is naar het oordeel van het hof aannemelijk geworden dat het verzuim een gevolg is van onzorgvuldigheid van de politie en van het openbaar ministerie. Dit moet als ernstig worden aangemerkt, omdat met name van opsporende en vervolgende instanties mag worden verwacht dat zij zich strikt houden aan voorschriften die hun handelen beogen te reglementeren. De mogelijke oorzaken van het verzuim zoals verwoord in het proces-verbaal van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] van 4 februari 2009 (p 4) kunnen wellicht een verklaring vormen, echter geenszins een rechtvaardiging. Wat daar ook van zij, onzorgvuldigheden zoals hier geconstateerd, zijn van een andere orde dan dat de politie en/of het openbaar ministerie de intentie zouden hebben gehad om door het niet voldoen aan de regels met betrekking tot geheimhoudergesprekken informatie te verwerven die voor het opsporingsonderzoek van belang zou kunnen zijn. Dat daarvan sprake was, is naar het oordeel van het hof echter niet aannemelijk geworden. Voorts is in verband met de ernst van het verzuim nog van belang dat het een beperkt aantal gesprekken betreft en dat ten aanzien van de in meergenoemde ordner aangetroffen geheimhoudergesprekken wel bevelen tot vernietiging zijn gegeven door de officier van justitie. Door de verdediging is nog aangevoerd dat bij de beoordeling van de ernst van het verzuim dient mee te wegen dat niet duidelijk is waar de meergenoemde ordner jarenlang heeft rondgezworven. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Op zich vormen de mate waarin toegang tot ten onrechte niet vernietigde geheimhoudergesprekken bestond alsmede het aantal personen dat er toegang tot kon hebben, omstandigheden die kunnen worden meegewogen bij de beoordeling van de ernst van het verzuim. Evenwel is het hof van oordeel dat in casu het gewicht van die omstandigheden betrekkelijk is, gelet op hetgeen het hof hiervoor onder “Toegang tot de ordner” heeft opgemerkt, in samenhang met hetgeen hierna over mogelijke benadeling wordt overwogen. In het bijzonder is niet gebleken of aannemelijk geworden dat tijdens het “rondzwerven” van de ordner de er in vervatte informatie betreffende geheimhoudergesprekken is gebruikt voor het onderzoek tegen de verdachten. Door een deel van de verdediging is bij pleidooi voorts aangevoerd dat bij het beoordelen van de ernst van het verzuim ook dient mee te wegen dat de officier van justitie heeft gelogen over de meergenoemde ordner. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Ter zitting van het hof 23 maart 2009 is dit ook al aan de orde geweest. Toen werd vanwege de verdediging gesteld dat de officier van justitie in zijn e-mail van 20 maart 2009 aan de advocaat-generaal niet naar waarheid kan hebben verklaard: “Ik heb geen wetenschap van een dergelijke ordner.” Dit gelet op de verklaring van teamleider [verbalisant 1] dat hij steeds één exemplaar van een uitgewerkt geheimhoudergesprek aan de officier van justitie verstrekte bij de melding van een geheimhoudergesprek en dat hij geen exemplaar aan de dossiervormer verstrekte en ook niet op andere wijze bewaarde. Deze verklaring van [verbalisant 1] is, aldus de verdediging, strijdig met de inhoud van de email van de officier van justitie. Gelet op de door de verdediging gestelde eerdere ervaring met de officier van justitie dat hij informatie achterhield, hield de verdediging het er ter zitting van het hof van 23 maart 2009 op dat de officier van justitie degene is die in strijd met de waarheid verklaart. Het hof heeft op 23 maart 2009 geen reden gezien om het openbaar ministerie op grond van het hetgeen was aangevoerd niet ontvankelijk te verklaren. Daarbij heeft het hof overwogen dat de verklaring van [verbalisant 1] (dat hij geen exemplaar van de tekst van de geheimhoudergesprekken bewaarde en dat hem niet bekend was wat er gebeurde met de uitwerking die hij naar de officier van justitie stuurde) en de verklaring van de officier van justitie (dat hij geen wetenschap heeft van een dergelijke ordner) niet de conclusie rechtvaardigen dat een van de twee, naar de stelling van de verdediging dus de officier van justitie, opzettelijk niet de waarheid heeft verklaard. Het hof ziet geen aanleiding om op dat standpunt terug te komen en is dan ook van oordeel dat deze kwestie geen rol kan spelen bij het beoordelen van de ernst van het verzuim met betrekking tot de niet vernietigde geheimhoudergesprekken. Voorzover het verweer van de verdediging inhoudt dat de ernst van het verzuim, ongeacht het nadeel dat door het verzuim zou zijn veroorzaakt, tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zou moeten leiden, volgt het hof dit niet, gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen met betrekking tot de ernst van het verzuim. • Het nadeel dat door het verzuim werd veroorzaakt Met betrekking tot het nadeel dat door het verzuim werd veroorzaakt overweegt het hof het volgende. Door de verdediging is gesteld dat het enkele feit dat kan worden vastgesteld dat een verdachte op een bepaald moment en wellicht ook vanaf een bepaalde plaats telefonisch contact heeft met zijn advocaat al voor de opsporing bruikbare informatie kan opleveren. Reeds op die grond kan – aldus de verdediging - worden gesteld dat er door het niet vernietigen van de geheimhoudergesprekken nadeel werd veroorzaakt of kon worden veroorzaakt. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Artikel 126aa, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, luidt als volgt: “Voor zover (..) processen-verbaal of andere voorwerpen mededelingen behelzen gedaan door of aan een persoon die zich op grond van artikel 218 Wetboek van Strafvordering zou kunnen verschonen indien hem als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd, worden deze processen-verbaal en andere voorwerpen vernietigd.” Naar het oordeel van het hof ziet deze bepaling, gelet op de bewoordingen ervan, namelijk “mededelingen gedaan door of aan een verschoningsgerechtigde”, op het vernietigen van de inhoud van processen-verbaal of andere voorwerpen, omdat kennisneming daarvan strijd kan opleveren met het verschoningsrecht. Informatie door middel van het tappen van telefoons vergaard met betrekking tot het enkele plaatsvinden van telefoonverkeer tussen een cliënt en zijn advocaat (verkeersgegevens), raakt naar het oordeel van het hof niet het verschoningsrecht. Dat door het niet vernietigen van geheimhoudergesprekken verkeersgegevens als hiervoor bedoeld ter beschikking staan van de opsporing levert dan ook, nu vernietiging van die gegevens niet is voorgeschreven, niet een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering op. Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat, hoewel in de niet vernietigde gesprekken vooral niet direct zaaksinhoudelijke thema’s worden aangeroerd, niet valt uit te sluiten dat er toch een sturende werking van die gesprekken is uitgegaan op het opsporingsonderzoek. Het hof is van oordeel dat, nu daarvoor geen enkele aanwijzing is te putten uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, de enkele suggestie van het bestaan van die mogelijkheid geen omstandigheid is die bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie een rol kan spelen. Voorts is door de verdediging in dit kader aangevoerd dat de inhoud van de niet vernietigde gesprekken met de kliniek sturend is geweest voor de opsporing van het witwasdelict. Daarbij is gewezen op de verklaring die de verbalisant [verbalisant 1] ter zitting van het hof zou hebben afgelegd, inhoudende dat die gesprekken mede aanleiding hebben gevormd om bij de kliniek financiële gegevens op te vragen en ook om een medewerkster van de kliniek als getuige te horen. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Ten aanzien van de verdachten aan wie het witwassen niet als afzonderlijk delict is ten laste gelegd, kan – wat er ook inhoudelijk zij van hetgeen is aangevoerd – niet worden gesteld dat daardoor voor hen nadeel is veroorzaakt. Dat geldt ook voor hetgeen in de zaken tegen die verdachten is aangevoerd met betrekking tot de bevelen ex artikel 126a van het Wetboek van Strafvordering ter verkrijging van financiële gegevens van de kliniek. Ten aanzien van de verdachten aan wie het witwassen wel als afzonderlijk delict is ten laste gelegd, heeft het volgende te gelden. Allereerst merkt het hof op dat niet verbalisant [verbalisant 1] zich in de door de verdediging bedoelde zin heeft uitgelaten ter zitting, maar de verbalisant [verbalisant 2]. Later heeft [verbalisant 2] die verklaring desgevraagd verduidelijkt in die zin dat de basis voor het opvragen van gegevens bij de kliniek enkel was gelegen in het aantreffen van documenten betreffende de kliniek ter gelegenheid van de huiszoekingen bij [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4]. Zijn eerdere verklaring dat daaraan ook de niet vernietigde telefoongesprekken ten grondslag hebben gelegen, was een vergissing. Het bestaan van die telefoongesprekken was hem eerst na het contact met de kliniek ter kennis gekomen. Nu het hof geen reden heeft aan deze laatste verklaring van [verbalisant 2] te twijfelen, ontbeert hetgeen is aangevoerd door de verdediging feitelijke grondslag. Het hof is voor het overige, na kennisneming van de inhoud van de geheimhoudergesprekken die niet zijn vernietigd, van oordeel dat die inhoud niet in sturende zin of anderszins van invloed kan zijn geweest op het opsporingsonderzoek in de onderhavige zaak. Die inhoud staat immers in geen enkele relatie tot dat onderzoek. Slechts in de gesprekken in verband met het ingevorderde rijbewijs van verdachte [verdachte] zou een relatie gelegd kunnen worden met het aan die [verdachte] ten laste gelegde weigeren van de bloedproef. Niet echter is aannemelijk geworden dat de inhoud van die gesprekken van invloed is geweest bij de opsporing van dat feit. Aldus is het hof van oordeel dat door het verzuim met betrekking tot de geheimhoudergesprekken geen strafvorderlijk relevant nadeel voor de verdachten is veroorzaakt. Door de verdediging van de verdachte [medeverdachte 3] is nog aangevoerd dat [medeverdachte 3], door met name het niet vernietigen van een aantal gesprekken van [medeverdachte 3] met een kliniek, in haar privacybelangen is geschaad. Het hof volgt hierin de verdediging, maar op zich is dit niet een nadeel waardoor aan het recht van verdachte [medeverdachte 3] op een eerlijke behandeling van haar strafzaak is tekort gedaan. Het hof is - gelet op het vorenoverwogene - van oordeel dat er geen sprake is van een zodanige ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan. Conclusie Het verweer strekkende tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in verband met het niet vernietigen van geheimhoudergesprekken wordt verworpen. B. Projectvoorbereiding en verkennend onderzoek Als afzonderlijke grond waarop het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, heeft de verdediging voorts aangevoerd dat de politie het Bosrank-onderzoek is gestart met een projectvoorbereiding en dat tijdens de projectvoorbereiding dwangmiddelen (telefoontaps en observatie) zijn toegepast, zulks in strijd met de regeling van het verkennend onderzoek (artikel 126gg van het Wetboek van Strafvordering). Het hof overweegt als volgt. In het ambtelijk verslag in het algemeen dossier van het onderzoek 22DR5001 “Bosrank” (proces-verbaal van 12 april 2006, blz. 2-8) relateert de verbalisant [verbalisant 3] dat begin februari 2005 aan de divisie recherche van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost de opdracht is gegeven om in het kader van projectvoorbereiding een onderzoek te starten teneinde inzicht te verkrijgen in de strafbare gedragingen die mogelijk werden gepleegd door de eigenaren van growshop [rechtspersoon 1/growshop] te Helmond, zijnde [verdachte] en [medeverdachte 1]. Hiertoe werd een onderzoeksteam geformeerd onder leiding van inspecteur [inspecteur politie] en de officier van justitie mr. Van Vreeswijk. In dit kader is onderzoek gedaan (antecedenten, bedrijfsprocessensysteem van de politie, kadaster) omtrent de genoemde eigenaren en de growshop en werd informatie verkregen van de regionale criminele inlichtingeneenheid (CIE). Naar aanleiding van de vergaarde informatie heeft de officier van justitie bevel gegeven tot toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden, zoals telefoontaps en stelselmatige observatie. Op 7 april 2005 werd een inwoner van Lieshout in zijn woning mishandeld door drie personen, waarna deze woning in brand is gestoken. Deze zaak is onderzocht door een Team grootschalige opsporing (onderzoek 22TG5001 “Tarbot” van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost) onder leiding van inspecteur [verbalisant 1]. In dit onderzoek kwam CIE-informatie binnen dat achter de aanslag op 7 april 2005 te Lieshout ene [voornaam verdachte] zou zitten, welke [voornaam verdachte] volgens de CIE zou zijn [verdachte]. Vanwege de mogelijke samenhang is op 2 mei 2005 besloten tot samenvoeging van het onderzoek “Tarbot” met het onderzoek “Bosrank”, verder onder de aanduiding 22DR5001 (Bosrank) onder leiding van inspecteur [verbalisant 1] en de officier van justitie mr. Van Vreeswijk. Bovendien, zo relateert de verbalisant [verbalisant 3], is op 2 mei 2005 de status van projectvoorbereiding binnen het onderzoek 22DR5001 omgezet naar de tactische onderzoeksfase. Op de terechtzitting van 20 maart 2009 van het hof heeft inspecteur [verbalisant 1] als getuige verklaard dat de begrip “projectvoorbereiding” geen wettelijke term is, maar politiejargon, en dat projectvoorbereiding doorgaans inhoudt dat informatie wordt verzameld voordat tot tactisch onderzoek wordt overgegaan en zonder dat telefoons worden getapt, en dat dit begrip niet samenvalt met de wettelijke term “verkennend onderzoek”. Het hof constateert dat in weerwil van de gebruikte politieterminologie reeds tijdens de door verbalisant [verbalisant 3] als projectvoorbereidend aangeduide fase van het onderzoek gebruik is gemaakt van bijzondere opsporingsbevoegdheden (telefoontaps en stelselmatige observatie). Maar dit maakt het gebruik van die opsporingsbevoegdheden nog niet onrechtmatig. Gesteld noch gebleken is dat die bevoegdheden zijn gebruikt zonder dat was voldaan aan de voor dat gebruik in de desbetreffende wettelijke bepalingen gestelde voorwaarden (zoals de eis dat kon worden gesproken van verdenking).Voorts moet worden vastgesteld dat van een verkennend onderzoek als bedoeld in artikel 126gg van het Wetboek van Strafvordering geen sprake was: noch naar de strekking van het ingestelde onderzoek, noch formeel nu de officier van justitie geen daartoe strekkend bevel had gegeven (maar integendeel juist gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om bevel te geven tot het toepassen van bijzondere opsporingsbevoegdheden). Het verweer van de verdediging, dat uitgaat van vereenzelviging van projectvoorbereiding met verkennend onderzoek, mist dan ook feitelijke grondslag en wordt daarom verworpen. Aan het gebruik door de politie van minder duidelijke niet-wettelijke terminologie hoeven geen gevolgen te worden verbonden. C. Frontstore Door de raadsman van verdachte is tenslotte betoogd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard op grond van het feit dat de gang van zaken rond de inzet van opsporingsbevoegdheden ex artikel 126j en 126k van het Wetboek van Strafvordering vragen oproept. De raadsman stelt zich op het standpunt dat er sprake is geweest van een frontstore die niet werd gemeld door de officier van justitie. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Bij de stukken in deze zaak bevindt zich het zogenaamde BOB-dossier, waarin zijn opgenomen bevelen die ten grondslag liggen aan de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden. De officier van justitie heeft in aanvulling daarop bij brief van 6 december 2006 in dat BOB-dossier ontbrekende bevelen ex artikel 126k (betreden van en bevoegdheden op besloten plaatsen) en 126j (stelselmatige informatie-inwinning door een opsporingsambtenaar) van het Wetboek van Strafvordering aan de raadman van [verdachte] toegezonden. Uit daarbij gevoegde processen-verbaal van verbalisant [verbalisant 1] d.d. 5 december 2006 blijkt dat de bevelen ex artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering niet uitgevoerd konden worden. Uit een proces-verbaal van de verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 5] van 5 december 2006 blijkt dat het bevel ex artikel 126k van het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot de [adres Growshop] evenmin uitgevoerd kon worden. In het proces-verbaal van 12 december 2006 (nr. 12122006) is de inzet van de politiële informatie-inwinner [code informatie-inwinner] toegelicht. De inzet van [code informatie-inwinner] werd beëindigd met name in verband met de doorzoeking van het pand [adres Growshop] op 14 juli 2005. In het proces-verbaal van 24 januari 2007, opgemaakt op verzoek van de officier van justitie mr. J.P. van Vreeswijk, relateert verbalisant [verbalisant 1] dat dit afgebroken traject voor de verdachten noch belastende, noch ontlastende informatie heeft opgeleverd. Het hof stelt vast dat uit de inhoud van het dossier, het verhandelde ter terechtzitting en de toelichting van de raadsman op zijn verzoek geen aanwijzingen naar voren zijn gekomen dat hetgeen door de raadsman als “frontstore” in het pand aan de [adres frontstore] is aangeduid, zoals door de raadsman verondersteld, is opgezet in het kader van een bevel ex artikel 126h van het Wetboek van Strafvordering, de zogenaamde politiële infiltratie. Uit de hiervoor vermelde stukken blijkt dat deze “frontstore” bedoeld was om dienst te doen in het kader van de uitvoering van een bevel ex artikel 126j Wetboek van Strafvordering, de stelselmatige politiële informatie-inwinning. Artikel 126aa, lid 4, van het Wetboek van Strafvordering schrijft voor dat, indien geen processen-verbaal van de uitoefening van een van de bevoegdheden, bedoeld in de titels IVa tot en met Vc, dan wel van de toepassing van artikel 126ff van dat Wetboek, bij de processtukken zijn gevoegd, van het gebruik van deze bevoegdheid in de processtukken melding wordt gemaakt. Zoals uit het vorenstaande blijkt, is hieraan - zij het op een laat tijdstip - door de officier van justitie voldaan door alsnog melding te maken van de toegepaste, door de verdediging aangehaalde, bijzondere opsporingsbevoegdheden. Het hof begrijpt het verweer van de raadsman zo, dat het openbaar ministerie zich schuldig zou hebben gemaakt aan een herhaald handelen in strijd met een goede procesorde, door niet tijdig of onvoldoende openheid van zaken te betrachten ten aanzien van de toegepaste bijzondere opsporingsbevoegdheden zoals hierboven besproken. Het hof stelt vast dat van een onherstelbaar vormverzuim zoals bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering geen sprake is nu, zoals uit het voorgaande blijkt, de informatie die de rechter in staat moet stellen om de inzet van de bijzondere opsporingsbevoegdheden te toetsen, alsnog en in voldoende mate aan het dossier is toegevoegd. Door de omstandigheid dat de officier van justitie, in tegenstelling tot eerdere door hem gedane mededelingen, in een later stadium van het onderzoek en na daartoe te zijn bevraagd door de verdediging, heeft moeten toegeven dat het dossier niet compleet was, is verdachte niet in zijn belangen geschaad. Het hof is van oordeel dat er geen sprake is van een zodanige ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling is tekort gedaan. Het beroep op niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie op deze grond wordt dan ook verworpen. Terugwijzen naar de rechtbank De verdediging heeft bepleit dat, indien het openbaar ministerie ontvankelijk wordt geacht, het vonnis van de rechtbank moet worden vernietigd met terugwijzing van de zaak naar de rechtbank, omdat anders het recht op behandeling van de strafzaak in twee feitelijke instanties wordt geschonden. Daartoe is aangevoerd, zo begrijpt het hof, dat in de procedure in hoger beroep zoveel nieuw bewijsmateriaal is verkregen, dat achteraf gezien de behandeling van de zaak bij de rechtbank verregaand onvolledig is geweest. Het hof stelt voorop dat het Nederlandse strafproces weliswaar gebaseerd is op feitelijke behandeling in twee instanties, maar dat dit geen absoluut recht inhoudt dat alle feiten volledig door twee instanties worden beoordeeld. De behandeling in hoger beroep dient juist mede om misslagen en verzuimen te herstellen. Zo hoeft niet te worden teruggewezen naar de rechtbank indien in hoger beroep nieuwe of in eerste aanleg reeds gehoorde getuigen een ander licht op de zaak werpen dan wel ander belastend of ontlastend bewijsmateriaal aan het dossier wordt toegevoegd. Volgens bestendige rechtspraak van de Hoge Raad ligt aan de in artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering neergelegde terugwijzingsplicht ten grondslag het beginsel dat een verdachte in aan hoger beroep onderworpen zaken recht heeft op berechting in twee feitelijke instanties (zo reeds HR 6 december 1983, NJ 1984, 390). Ingevolge artikel 423, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering behoort het hof, indien de hoofdzaak door de rechtbank is beslist en sprake is van een ter gelegenheid van de behandeling en beslissing van de zaak in eerste aanleg tot nietigheid leidend verzuim, na een geheel nieuwe behandeling van de zaak in hoger beroep de uitspraak van de eerste rechter te vernietigen en te doen wat de rechtbank had behoren te doen, en dus niet de zaak terug te wijzen naar de eerste rechter op de grond dat de verdachte een aanleg heeft ontbeerd. Dit is slechts anders, dit wil zeggen dat de zaak wel moet worden teruggewezen naar de eerste aanleg, indien zich ofwel het geval voordoet als bedoeld in artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, te weten dat de hoofdzaak niet door de rechtbank is beslist en het onderzoek daarvan gevolg moet zijn van de vernietiging van het vonnis, ofwel indien zich een zodanig gebrek heeft voorgedaan in de samenstelling van het gerecht dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgehad door een onpartijdige rechterlijke instantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM), ofwel indien de rechter ter terechtzitting aan een behandeling ten gronde niet had mogen toekomen omdat een van de personen die een kernrol vervullen bij het onderzoek ter terechtzitting, aldaar niet is verschenen, terwijl hij niet op bij de wet voorgeschreven wijze op de hoogte is gebracht van de dag van de terechtzitting en zich evenmin een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat die dag hem tevoren bekend was (zo HR 7 mei 1996, NJ 1996, 557). Geen van de genoemde gevallen van terugwijzing doet zich hier voor. Ook aan artikel 6 EVRM kan geen recht worden ontleend op volledige behandeling van alle feiten en omstandigheden in twee instanties. Het hof ziet in de onderhavige zaak, waarin het vonnis van de rechtbank wordt vernietigd, geen grond voor terugwijzing en zal zelf de zaak ten gronde beslissen. Vrijspraak Het hof is van oordeel dat bij gebrek aan voldoende wettige bewijsmiddelen niet kan worden bewezen dat verdachte het in de zaak met parketnummer 01-839031-05 onder 2.2, onder 2.3, onder 2.4, onder 2.5, onder 2.6, onder 2.7, onder 2.9, onder 2.10, onder 2.11 en onder 5 ten laste gelegde heeft begaan, zodat hij daarvan wordt vrijgesproken. Voor de redengeving van deze vrijspraken verwijst het hof naar hetgeen hierna is opgenomen onder het kopje “Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs”. Bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 01-839031-05 onder 1, onder 2.12, onder 2.13, onder 2.14, onder 2.15 en onder 2.16, het onder 3 en het onder 4 ten laste gelegde en het in de zaak met parketnummer 01-830428-06 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: ten aanzien van de dagvaarding met parketnummer 01-839031-05: 1. hij in de periode van 1 januari 2004 tot en met 7 maart 2006 te Helmond, althans in het arrondissement 's-Hertogenbosch, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke bestond uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 9] en een rechtspersoon, te weten [rechtspersoon 1/growshop], en hem, verdachte, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het opzettelijk overtreden van artikel 3 onder B en/of C van de Opiumwet, zulks terwijl hij, verdachte, leider van voormelde organisatie was (delict 1 proces-verbaal); 2. hij op na te noemen tijdstippen en in na te noemen plaatsen tezamen en in vereniging met een ander of anderen althans alleen telkens opzettelijk aanwezig heeft gehad: 2.12 op 7 maart 2006 te Mariahout, gemeente Laarbeek, 268 kilogram hennep (delict 20 proces-verbaal) en 2.13 op 7 maart 2006 te Mariahout, gemeente Laarbeek, 121,5 kilogram hennep (delict 21 proces-verbaal) en 2.14 op 7 maart 2006 te Helmond hennep in de vorm van ongeveer 26 kilogram henneptoppen en 2035 hennepstekken en 401 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hashish) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (delict 24 proces-verbaal) en 2.15 op 24 maart 2004 te Helmond 9555 gram hennep (parketnr. 830538-05) en 2.16 op 14 juli 2005 te Helmond hennep in de vorm van 55,5 kilogram henneptoppen en/of gemalen henneptoppen en in de vorm van 3,92 kilogram hennepstekken en in de vorm van 7,7 kilogram hennepafval en 437 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hashish) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (parketnr. 830417-06), zijnde hennep en hashish middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II. 3. hij in de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2005, te Mariahout, gemeente Laarbeek, althans in het arrondissement 's-Hertogenbosch, in elk geval in Nederland en/of in België, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, van voorwerpen, te weten: - hoeveelheden euro's, te weten: - een geldbedrag van circa € 16.600,-- betreffende de betaling van diverse nota’s voor een communiefeest in motel [motel] in Asten in april 2004 en - geldbedragen tot een totaalbedrag van € 204.000,-- of daaromtrent van 1 oktober 2004 tot 1 januari 2006 betreffende een verstrekte geldlening aan [Betrokkene 1] en/of [rechtspersoon 6] in Hilversum en - een geldbedrag van € 3.932,-- betreffende de betaling van een vakantie in Oostenrijk in december 2004/januari 2005 en - een geldbedrag van € 2.128,-- betreffende de betaling van een vakantie in Oostenrijk in december 2005 en - geldbedragen tot een totaalbedrag van circa € 187.923, 86,-- betreffende betalingen van een hoeveelheid (materiaal)nota’s en/of arbeidsuren ten behoeve van de verbouwing van de woning gelegen aan de [adres] te [woonplaats] en - geldbedragen tot een totaalbedrag van € 17.500,-- betreffende betalingen aan [rechtspersoon 7] in België voor een auto gekentekend [Belgisch kenteken 2] en een auto gekentekend [Belgisch kenteken 3], de herkomst heeft verborgen en/of verhuld, terwijl hij en zijn mededader wisten dat die voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf, zulks terwijl hij, verdachte, en zijn mededader van het plegen van voormelde feiten een gewoonte hebben gemaakt [delict 19 proces-verbaal]; 4. hij op 7 maart 2006 te Mariahout, gemeente Laarbeek, tezamen en in vereniging met een ander wapens van categorie III onder 1, te weten twee geweren .22 en twee pistolen kaliber 7.65 mm, en munitie van categorie III, te weten patronen .22 en 9 mm en 7.65 mm, voorhanden heeft gehad. ten aanzien van de dagvaarding met parketnummer 01-830428-06: hij op 6 november 2005 te Helmond als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en van wie het aannemelijk was dat het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde wet voor hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk was, nadat hij de door een opsporingsambtenaar aan hem gevraagde toestemming tot het verrichten van een bloedonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van genoemde wet, niet had verleend, geen gevolg heeft gegeven aan een aan hem gegeven bevel van een hulpofficier van justitie of een daartoe bij regeling van de Minister van Justitie aangewezen ambtenaar van politie, zich aan dat bloedonderzoek te onderwerpen en geen medewerking daaraan heeft verleend. Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken. Door het hof gebruikte bewijsmiddelen Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht. Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft. Het hof stelt het volgende voorop. Voor zover de advocaat-generaal in haar requisitoir voor het bewijs van het ten laste gelegde een beroep heeft gedaan op en voor zover de rechtbank voor het bewijs heeft gebezigd CIE-informatie en conclusies van verbalisanten (met name [verbalisant 3]), zal het hof hen daarin niet volgen. CIE-informatie kan wel dienen als sturingsinformatie in de opsporingsfase, maar niet als bewijsmiddel, omdat die informatie in het algemeen en ook in deze concrete strafzaak onvoldoende kan worden geverifieerd. De conclusies van de verbalisanten kunnen evenmin dienen als bewijs nu de feiten en omstandigheden waarop die conclusies zijn gebaseerd in het dossier niet althans onvoldoende concreet zijn aangeduid. Het hof overweegt voorts als volgt. Feit 2: Overtredingen van de Opiumwet Als feit 2 is aan verdachte ten laste gelegd een aantal overtredingen van de Opiumwet en wel met betrekking tot hennep en/of hashish. Voor zover deze in hoger beroep nog aan de orde zijn, overweegt het hof het volgende. A. Growshop 24-03-04 (2.15; parketnr. 1e aanleg 01.830538.05), Growshop 14-07-05 (2.16; parketnr. 1e aanleg 01.830417.06) en Growshop 07-03-06 (2.14; delict 24), vrachtauto op erf (2.12 delict 20) en ondergrondse ruimte bij de woning verdachte (2.13; delict 21) Verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 1] waren via rechtspersonen eigenaren van de growshop aan de [adres Growshop]. Bij invallen in die growshop op 24-03-04, 14-07-05 en 07-03-06 zijn steeds aanzienlijke hoeveelheden hennep, hennepstekjes, hennepafval en ook hashish aangetroffen. Het hof acht, gelet op de betrokkenheid van verdachte bij de growshop en de herhaalde aanwezigheid van drugs aldaar, bewezen dat hij die hennep/hashish daar toen aanwezig had met een ander of anderen. Het hof acht het uitgesloten dat verdachte gedurende zo lange tijd onkundig was van hetgeen er zich op het gebied van hennep/hashish in de growshop afspeelde, ook al was verdachte maar af en toe in de growshop aanwezig. Daarbij neemt het hof in overweging dat verdachte in verband met het feit van 24-03-04 door de politie is gehoord en in verband met het feit van 14-07-05 is aangehouden en twee dagen in verzekering heeft doorgebracht. Bovendien is bij een huiszoeking bij verdachte op 07-03-06 (dezelfde dag van de derde inval bij de growshop) in een vrachtauto op zijn erf en in een ondergrondse ruimte bij zijn woning een aanzienlijke hoeveelheid hennep aangetroffen. Het hof acht deze feiten wettig en overtuigend bewezen. B. Met betrekking tot de overige onder feit 2 ten laste gelegde overtredingen van de Opiumwet (2.2. t/m 2.7. en 2.9. t/m 2.11.) overweegt het hof het volgende. Bij deze feiten is aan de verdachte ten laste gelegd, kort gezegd, het medeplegen of alleen plegen van het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, vervoeren, verkopen of aanwezig hebben van hennep en/of hashish, in een aantal concreet aangeduide gevallen. Het gaat dan steeds om aangetroffen hennepkwekerijen of –knipperijen. Als al uit de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting van enige betrokkenheid daarbij van verdachte, al dan niet als mede-eigenaar van de growshop, kan blijken, heeft de bijdrage bestaan uit het faciliteren bij het huren van een ruimte voor een kwekerij (bijvoorbeeld door valse identiteitspapieren ter beschikking te stellen) en/of het leveren van inventaris voor een kwekerij en/of het leveren van hennepstekjes en/of het adviseren omtrent de opbouw van een kwekerij en/of het incidenteel adviseren met betrekking tot of mee oplossen van problemen in een kwekerij. Niet is gebleken van enige betrokkenheid bij een kwekerij in werking, zoals het zorgen voor de hennepplanten tijdens de groei, het oogsten van de hennep, of bij het vervoer of de verkoop van de hennepoogst of -afval van de ten laste gelegde kwekerijen. Ook is niet gebleken van enige feitelijke machtsrelatie ten aanzien van aangetroffen hennep. Evenmin is gebleken dat het initiatief om de ten laste gelegde hennepkwekerijen of –knipperijen te beginnen van verdachte is uitgegaan of mede is uitgegaan noch dat de daadwerkelijke exploitanten als zetbazen van verdachte fungeerden. Dat verdachte de kwekerijen of knipperijen zelf alléén exploiteerde kan uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in elk geval niet blijken. Naar het oordeel van het hof kan dan ook niet bewezen worden dat verdachte alleen de ten laste gelegde overtredingen van de Opiumwet heeft gepleegd. Voor bewezenverklaring van het eveneens ten laste gelegde medeplegen is vereist dat twee of meer personen nauw en volledig samenwerken ter uitvoering van het ten laste gelegde misdrijf. De kern van de ten laste gelegde delicten is hennepteelt of het aanwezig hebben van hennep in de kwekerijen of knipperijen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft verdachte naar het oordeel van het hof daaraan niet zo nauw en volledig bijgedragen, dat dit als medeplegen kan worden aangemerkt. Hij heeft weliswaar - voor zover al bewijsbaar - bewust activiteiten verricht die er aan bijdroegen dat anderen in de gelegenheid waren hennep te telen of te knippen, maar die bijdrage kan naar het oordeel van het hof hooguit worden aangemerkt als het behulpzaam zijn bij het telen c.a. of bij het aanwezig hebben van hennep. Medeplichtigheid is evenwel niet ten laste gelegd. Het hof zal verdachte dan ook vrijspreken van deze ten laste gelegde overtredingen van de Opiumwet. Feit 3: Witwassen (delict 19 en 28) In het aanvullend proces-verbaal delict 19 is een door de Belastingdienst opgestelde vermogensvergelijking voor de jaren 2003, 2004 en 2005 opgenomen. Die vermogensvergelijking is opgemaakt aan de hand van de inkomsten en uitgaven zoals die zijn gebleken uit de bij het accountantskantoor [accountantskantoor] aangetroffen boekhouding van [rechtspersoon 2]. Uit die vermogensvergelijking blijkt van een bepaalde financiële ruimte voor de verdachten [verdachte] en [medeverdachte 3] voor het doen van niet in de vermogensvergelijking opgenomen uitgaven, te weten EUR 73.599,-- voor de jaren 2003, 2004 en 2005. De verdediging heeft aangevoerd dat de vermogensvergelijking onmogelijk kan kloppen, nu immers a. in die vergelijking een contante opname door medeverdachte [medeverdachte 3] van EUR 50.000,00 op 19-12-2003 ontbreekt en b. het openbaar ministerie er kennelijk van uitgaat dat de administratie zoals die van de [rechtspersoon 2] werd gevoerd bij het accountantskantoor [accountantskantoor] vals is. Dan is daarmee ook de vermogensvergelijking vals en dus een ondeugdelijke basis voor de daarop berustende berekeningen. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Ad. a: De verdediging ziet kennelijk op een contante opname van EUR 50.000,-- door medeverdachte [medeverdachte 3] van de bankrekening van [rechtspersoon 2]. Van deze opname is een zgn. MOT-melding gedaan. Een dergelijke opname is voor de vermogenspositie van de [rechtspersoon 2] echter neutraal, nu het immers niet uitmaakt of een geldsom chartaal of giraal binnen het vermogen valt. Ad. b: Wat er ook zij van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd, de administratie zoals die door [accountantskantoor] voor de [rechtspersoon 2] werd gevoerd, werd gevoed door de [rechtspersoon 2]. Als die administratie geen juiste weergave van de werkelijkheid zou weergeven, zou het op de weg van de [rechtspersoon 2] of haar vennoten liggen om daaromtrent duidelijkheid te verschaffen. Dat is niet gebeurd. Subsidiair heeft de verdediging de vermeende valsheid van de administratie betwist, nu die valsheid immers is gebaseerd op de onjuiste veronderstelling dat de [rechtspersoon 2] in 2003 zou zijn gestopt met de handel in waterplanten. Daarmee wil de verdediging, zo begrijpt het hof, aannemelijk maken dat het beginvermogen van verdachte hoger was dan is aangenomen in de vermogensvergelijking en derhalve de bestedingsruimte van verdachte groter was dan het bedrag dat uitsluitend is afgeleid uit de boekhouding bij [accountantskantoor]. Ook hiervoor geldt dat, zoals hiervoor reeds overwogen, het op de weg van verdachte had gelegen om daaromtrent duidelijkheid te verschaffen. Het hof gaat bij de beoordeling van de vermogenspositie van de verdachte dan ook uit van de door [accountantskantoor] gevoerde administratie die plaatsvond op basis van de door de [rechtspersoon 2] aangeleverde financiële gegevens. Verdachte en [medeverdachte 3] waren in 2003, 2004 en 2005 ongehuwd samenwonend en hadden drie minderjarige zonen. Verdachte en [medeverdachte 3] waren vennoten van de [rechtspersoon 2]. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is niet gebleken van andere legale inkomsten van verdachte en [medeverdachte 3] dan die welke uit de bij [accountantskantoor] aangetroffen boekhouding kan blijken. Uit genoemd proces-verbaal en het verhoor van de verbalisanten [verbalisant 6] en [verbalisant 2] ter zitting van het hof blijkt van de volgende uitgaven die niet bleken uit de hiervoor bedoelde boekhouding: 1. Uitgaven voor een communiefeest in 2004 16.628,63 De verdediging heeft gesteld dat uit het verhoor van mevrouw [betrokkene 2] zou blijken dat de kosten van dit feest slechts EUR 7.165,63 zouden hebben bedragen. De verdediging ziet echter over het hoofd dat het bedrag van EUR 16.629,63 is opgebouwd uit twee posten, te weten de kosten van het feest zelf, zijnde het door verdediging genoemde bedrag dat aan mevrouw [betrokkene 2] is voldaan én de kosten van de optredende artiesten, waarvooreen bedrag van EUR 9.463,00 aan [bedrijf 1] werd voldaan. Anders dan de rechtbank neemt het hof niet in aanmerking de kosten van een communiefeest in 2006, omdat die uitgaven zijn gedaan buiten de periode waarover de vermogensvergelijking is uitgevoerd. 2. Geldlening aan [Betrokkene 1] van [rechtspersoon 6] 204.000,00 De verdediging heeft onder verwijzing naar Hoge Raad (naar het hof begrijpt) 1 februari 1994, NJ 1994, 472 en 6 juni 2006, NJ 2006, 333) betoogd dat slechts een lening tot een bedrag van 47.766,60 bewezen kan worden. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. [Betrokkene 1] heeft op 04-05-06 bij de politie verklaard dat hij in totaal EUR 230.000,00 heeft geleend van verdachte [verdachte]. In het dossier bevindt zich een afschrift van een aan de advocaat-generaal, mr. De Veer gerichte brief d.d. 25-10-07 van [naam advocaat], advocaat van [Betrokkene 1], met bijlagen, waaronder een brief van mr. Van Emstede gericht aan verdachte d.d. 04-08-06. In die brief aan verdachte staat onder meer: “Tot op heden heeft u voor in totaal EUR 204.000,00 in de aankoop van spaarlampen geïnvesteerd.” Aan verdachte werd verzocht die brief voor akkoord te ondertekenen. Of dat is gebeurd valt uit de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet op te maken. In zijn verhoor bij de rechter-commissaris op 23-09-08 is [Betrokkene 1] teruggekomen op zijn verklaring bij de politie en heeft hij verklaard dat hij slechts een maal een bedrag van EUR 47.766,60 heeft geleend van verdachte. Nu evenwel de door hem bij de politie afgelegde verklaringen niet het enige bewijsmiddel is waaruit de hoogte van het door hem van verdachte geleende bedrag kan blijken, zal het hof de verklaring bij de politie afgelegd voor het bewijs gebruiken, met dien verstande dat het hof zal aanhouden het bedrag dat in de hiervoor genoemde brief wordt genoemd. 3. Vakanties EUR 3.932,00 plus 2.128,--; totaal 6.060,00 Anders dan de rechtbank ziet het hof geen reden om deze uitgaven buiten beschouwing te laten. Het gaat er niet om of bepaalde uitgaven uit legale inkomsten zouden kunnen zijn voldaan, maar of het totaal aan niet in de boekhouding voorkomende uitgaven, gedaan kan zijn uit de uit de vermogensvergelijking voortvloeiende financiële ruimte. 4. Verbouwing van het pand [adres]: 187.923,86 Het hof gaat uit van de werkelijk aan de hand van facturen vastgestelde uitgaven en volgt niet de berekening in het proces-verbaal aan de hand van de door de verbalisanten gehanteerde stelregel van de Belastingdienst (te weten dat de loonkosten bij een verbouwing gelijk zijn aan de post materialen), nu naar het oordeel van het hof niet is komen vast te staan dat de Belastingdienst een dergelijke stelregel pleegt toe te passen. De verdediging heeft nog aangevoerd dat ten onrechte rekening zou zijn gehouden met uitgaven die buiten de periode van de vermogensvergelijking zijn gedaan, te weten in 2001 en 2002. De verdediging ziet echter over het hoofd dat weliswaar in het aanvullend proces-verbaal delict 19 een overzicht is opgenomen van de aangetroffen facturen met betrekking tot de verbouwing uit de jaren 2001 t/m 2005, doch dat in de berekening van de vastgestelde contante uitgaven slechts rekening is gehouden met de facturen vanaf 01-01-2003. Het hof zal slechts rekening houden met de uitgaven in 2004 en 2005 nu niet is komen vast te staan dat reeds in 2003 sprake was van misdrijven waaruit gelden voortvloeiden. Immers de onder 2 bewezen verklaarde feiten dateren alle van na 2003. Uit het overzicht van de facturen in het dossier blijkt dat deze voor materiaal- en loonkosten in de jaren 2004 en 2005 bedroegen EUR 187.923.86. 5. Aanschaf personenauto’s [Belgisch kenteken 2] en [Belgisch kenteken 3] totaal 17.500,00 5.1. Deze auto’s zijn aangeschaft via het Belgische bedrijf [rechtspersoon 7], waarvan o.a. [bestuurder rechtspersoon 7] bestuurder was. Uit de verklaring van [bestuurder rechtspersoon 7] bij de politie op 03-04-06 blijkt dat de koper van de auto aan [rechtspersoon 7] 30% van de aanschafprijs als borg/aanbetaling moest voldoen. 5.2. Anders dan de rechtbank neemt het hof niet in aanmerking de borg/aanbetaling van de auto [Belgisch kenteken 4], omdat die borg/aanbetaling is voldaan buiten de periode waarover de vermogensvergelijking is uitgevoerd. 5.3. Met betrekking tot de auto [Belgisch kenteken 1] ([merk personenauto]) overweegt het hof het volgende. Deze auto is aangeschaft in 2003. Om dezelfde reden als hiervoor uiteengezet bij de verbouwingskosten zal het hof deze auto buiten beschouwing laten. 5.4. Met betrekking tot de auto [Belgisch kenteken 2] ([merk personenauto]) overweegt het hof het volgende. Deze auto werd op 07-03-06 aangetroffen bij een zoeking in de woning en loodsen van verdachte [verdachte]. De hiervoor genoemde [bestuurder rechtspersoon 7] heeft bij de politie op 03-04-06 verklaard: “De zoon [voornaam verdachte] (hof: verdachte) huurt van ons een [merk personenauto] (…).” Uit de verklaring van [betrokkene 3], verkoper bij [autobedrijf] te Waalwijk, bij de politie op 28-04-06 blijkt dat [medeverdachte 10] de auto op naam van [rechtspersoon 7] heeft gekocht en contant heeft betaald. Op grond van een en ander staat naar het oordeel van het hof vast dat de auto [Belgisch kenteken 2] door verdachte [verdachte] via [rechtspersoon 7] was betrokken, waarbij [medeverdachte 10] in opdracht en voor rekening van verdachte [verdachte] heeft gehandeld. 5.5. Met betrekking tot de auto [Belgisch kenteken 3] ([merk personenauto]) overweegt het hof het volgende. Deze auto werd op 07-03-06 aangetroffen bij een zoeking in de woning en loodsen van verdachte [verdachte]. De hiervoor genoemde [bestuurder rechtspersoon 7] heeft bij de politie op 03-04-06 verklaard: “De zoon [voornaam verdachte] (hof: verdachte) huurt van ons (…) een [merk personenauto] (…).” Door [bestuurder rechtspersoon 7] is overgelegd een huurcontract waarin is vermeld dat de Subaru op 01-04-05 is verhuurd aan dhr. [verdachte], [adres], [woonplaats]. Op grond van een en ander staat naar het oordeel van het hof vast dat de auto [Belgisch kenteken 3] door verdachte [verdachte] via [rechtspersoon 7] was betrokken. 6. Auto merk [personenauto], kenteken [Nederlands kenteken 1] en een caravan, merk [caravan]. 6.1. In het proces-verbaal van delict 28 wordt op pagina 5 het ernstige vermoeden uitgesproken dat verdachte [verdachte] deze Volkswagen Golf zou hebben geschonken aan [betrokkene 4]. Wat er ook zij van de gegrondheid van dit vermoeden, het hof stelt vast dat de aanschaf van de auto heeft plaatsgevonden buiten de periode waarover de vermogensvergelijking is uitgevoerd. Anders dan de rechtbank neemt het hof deze auto dan ook niet in aanmerking. 6.2. De caravan is op 20-07-04 gekocht en contant betaald. Bij deze verkoop werd gebruik gemaakt van het rijbewijs op naam van [betrokkene 4]. De caravan is in juli 2004 bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer op naam gesteld van [betrokkene 4]. [betrokkene 4] heeft bij de rechter-commissaris op 24-09-08 verklaard dat zij nooit een caravan heeft gekocht. Nu uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting omtrent de caravan overigens niets is gebleken, kan naar het oordeel van het hof niet worden vastgesteld dat deze door verdachte [verdachte] of medeverdachte [medeverdachte 3] zou zijn betaald. Anders dan de rechtbank neemt het hof deze caravan dan ook niet in aanmerking. Aldus zijn er naar het oordeel van het hof in de jaren 2004 en 2005 niet in de vermogensvergelijking betrokken uitgaven gedaan tot een aantoonbaar totaalbedrag van EUR 432.112,49. Daar tegenover staat slechts een uit legale inkomsten te besteden bedrag van EUR 73.599,00. Aldus resteert een bedrag van EUR 358.513,49 waarvoor geen legale dekking is te vinden. Verdachte was, zoals het hof hiervoor heeft vastgesteld, gedurende langere tijd betrokken bij de, naar algemeen bekend is, lucratieve handel in hennepproducten. Naar het oordeel van het hof staat daarom vast dat de in de bewezenverklaring genoemde uitgaven zijn gedaan uit de opbrengst van de hennephandel. Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde gewoontewitwassen. Feit 4: Overtreding van de Wet wapens en munitie (delict 21) Op 7 maart 2006 zijn bij de huiszoeking in de woning van verdachte aan de [adres] te [woonplaats] aangetroffen en in beslag genomen twee jachtgeweren en twee pistolen, alsmede munitie. Een pistool (met munitie) en een geweer (met munitie) werden aangetroffen in de ouderslaapkamer; het andere geweer in de zonnebankkamer en het andere pistool in de woonkamer onder een kussen van een bank. Onderzoek door de politie heeft uitgewezen dat het wapens en munitie in de zin van de Wet Wapens en Munitie waren. Verdachte heeft hieromtrent bij de politie en ter zitting van het hof desgevraagd geen verklaring willen afleggen. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de wapens en de munitie voorhanden heeft gehad, nu de voorwerpen zijn aangetroffen in de door verdachte bewoonde woning en gelet op plaatsen in de woning waar ze werden aangetroffen. Feit 5: Overtreding van de Wet wapens en munitie (parketnr. 1e aanleg 830417.06) Op 14 juli 2005 zijn bij een zoeking in het pand aan de [adres Growshop] in het systeemplafond een pistool en munitie aangetroffen en in beslag genomen. Onderzoek door de politie heeft uitgewezen dat het een wapen en munitie in de zin van de Wet wapens en munitie waren. In genoemd pand was sinds 31 maart 2003 (uittreksel handelsregister) gevestigd de growshop [rechtspersoon 1/growshop] waarvan verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] via rechtspersonen eigenaren waren. Uit het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 2 september 2005 blijkt dat van het wapen geen voor identificatiedoeleinden geschikte DNA-profielen zijn verkregen. Verdachte heeft omtrent het aangetroffen wapen en de munitie bij de politie en ter zitting van het hof desgevraagd geen verklaring willen afleggen. Nu i. er uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting geen directe relatie is gebleken tussen verdachte en het wapen en de munitie; ii. de voorwerpen zijn gevonden op een plaats die aan het zicht was onttrokken en iii. er enkel sprake is van een relatie tussen verdachte en het pand waar de voorwerpen zijn aangetroffen, kan naar het oordeel van het hof niet wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte het wapen en de munitie voorhanden heeft gehad. Het hof zal verdachte daarvan dan ook vrijspreken. Feit 1: (Leidinggeven aan een) Criminele organisatie (delict 1) Uit hetgeen het hof hiervoor bewezen heeft verklaard, blijkt dat verdachte in samenwerking met zijn compagnon in de growshop, [medeverdachte 1], zich gedurende langere tijd heeft bezig gehouden met, kort gezegd, hennep en dat hij daaruit verworven gelden heeft witgewassen. Bij de bewezenverklaarde opiumwetdelicten waren ook strafrechtelijk bewijsbaar betrokken de rechtspersoon [rechtspersoon 1/growshop] en een medewerker van de growshop, [medeverdachte 9]. Uit verklaringen van [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] en [getuige 5] blijkt dat er bij de growshop niet alleen onderdelen voor het opzetten van een hennepkwekerij werden verkocht, maar ook hennepstekjes. Ook [getuige 6] , [getuige 7] , [getuige 8] en [getuige 9] hebben daarover verklaard. Weliswaar hebben zij deze verklaringen bij de rechter-commissaris ingetrokken, maar nu de door hen bij de politie afgelegde verklaringen niet de enige bewijsmiddelen zijn waaruit verdachtes betrokkenheid bij het ten laste gelegde rechtstreeks kan volgen, kunnen die verklaringen voor het bewijs worden gebruikt. Uit de verklaring van [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 5] blijkt tevens dat er afspraken waren om de oogst af te zetten via de growshop. De growshop speelde aldus een centrale rol en van die growshop was verdachte samen met [medeverdachte 1], via rechtspersonen, eigenaar. Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft op 2 maart 2007 bij de rechter-commissaris verklaard dat hij de handel in hennepstekken buiten de growshop om individueel en voor eigen rekening dreef. In de verhoren bij de politie , als ook bij de rechter-commissaris ter gelegenheid van het verhoor in verband met de inbewaringstelling op 10-03-2006 en bij de verhoren in het kader van de verlenging van de voorlopige hechtenis heeft [medeverdachte 1] zich hierover nimmer in die zin uitgelaten. Ook tijdens de vijf behandelingen ter terechtzitting van de rechtbank die voorafgingen aan zijn verklaring bij de rechter-commissaris heeft [medeverdachte 1] er niet over verklaard. Nu [medeverdachte 1] aldus eerst in een zeer laat stadium met zijn verklaring is gekomen en gelet op de telkens bij de growshop aangetroffen situatie alsmede gezien de hiervoor genoemde verklaringen van exploitanten van hennepkwekerijen, acht het hof de verklaring van [medeverdachte 1], er op neerkomend dat hij in hennepstekken handelde buiten de growshop om, dermate ongeloofwaardig dat het daaraan voorbij zal gaan. Het hof acht op grond van het vorenstaande bewezen dat verdachte heeft deelgenomen aan een gestructureerd samenwerkingsverband dat tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten het opzettelijk overtreden van de artikel 3 onder B en/of C van de Opiumwet, en dat hij leider van die organisatie was. Het hof acht niet bewezen dat de organisatie tot oogmerk had het overtreden van artikel 420bis (witwassen) en/of artikel 420ter (gewoontewitwassen) van het Wetboek van Strafrecht. Weliswaar acht het hof, zoals hiervoor overwogen, bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen, echter niet bewezen kan worden dat verdachte dat heeft gedaan in het verband van de criminele organisatie. Weigeren bloedproef (parketnr. 1e aanleg 01.830248.06) Uit het relaas van de verbalisant [verbalisant 8] blijkt dat er op 6 november 2005 te Helmond een eenzijdig ongeval heeft plaatsgevonden waarbij een personenauto van het merk [merk personenauto] gekentekend [Belgisch kenteken 1] was betrokken. Dit voertuig bleek sinds 15 juni 2004 te zijn verhuurd aan verdachte. Uit het relaas van de verbalisanten [verbalisant 7] en [verbalisant 8] blijkt dat de auto op zijn kant in de sloot lag en dat er een man voor de auto in de berm lag. De man vertelde direct dat hij niet had gereden. Op de vraag wie dan wel had gereden, antwoordde hij dat niet te weten. De man bleek te zijn genaamd [verdachte], geboren [geboortedatum]. De man was de enige persoon die – ook na naspeuring in de omgeving - werd aangetroffen. Getuigen die direct na het ongeval ter plaatse waren, hadden niet gezien dat er een andere persoon bij het voertuig was geweest. Verder bleek dat de airbag aan de bijrijderszijde niet was afgegaan. De verbalisant [verbalisant 8] nam waar dat de adem van de man rook naar het inwendig gebruik van alcoholhoudende drank. Als bestuurder in de zin van artikel 163 van de Wegenverkeerswet 1994 wordt aangemerkt degene die ervan wordt verdacht als bestuurder van een motorrijtuig of ander voertuig te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van die wet. Het hoeft niet vast te staan dat die persoon ook daadwerkelijk heeft bestuurd. Voldoende is dat uit de bewijsmiddelen kan volgen dat tegen hem het redelijk vermoeden is gerezen een voertuig te hebben bestuurd. Gelet op hetgeen hiervoor is vastgesteld konden de verbalisanten redelijkerwijs vermoeden dat verdachte de personenauto had bestuurd en was hij derhalve verplicht mee te werken aan een ademanalyse of bloedproef. Nu verdachte niet heeft willen meewerken aan een bloedproef en ook geen gevolg heeft gegeven aan een daartoe strekkend bevel, heeft verdachte niet voldaan aan de in artikel 163 Wegenverkeerswet 1994 neergelegde verplichting. Het hof acht dan ook bewezen dat verdachte het hem ten laste gelegde heeft begaan. Dat zich later een persoon heeft gemeld die bij de politie heeft verklaard dat hij en niet verdachte de auto ten tijde van het ongeval had bestuurd, doet aan het vorenstaande niet af. Strafbaarheid van het bewezen verklaarde ten aanzien van de dagvaarding onder parketnummer 01-839031-05: Het bewezen verklaarde onder 1 is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 140, eerste lid, juncto derde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Het bewezen verklaarde onder 2 is: 2.12 voorzien bij artikel 3, onder C, van de Opiumwet en strafbaar gesteld bij artikel 11 (oud), tweede lid, van die wet juncto artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1e , van het Wetboek van Strafrecht en 2.13 voorzien bij artikel 3, onder C, van de Opiumwet en strafbaar gesteld bij artikel 11 (oud), tweede lid, van die wet juncto artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1e , van het Wetboek van Strafrecht en 2.14 voorzien bij artikel 3, onder C, van de Opiumwet en strafbaar gesteld bij artikel 11 (oud), tweede lid, van die wet junctis de artikelen 47, eerste lid, aanhef en onder 1e , en 57 (oud) van het Wetboek van Strafrecht en 2.15 voorzien bij artikel 3, onder C, van de Opiumwet en strafbaar gesteld bij artikel 11 (oud), tweede lid, van die wet juncto artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1e , van het Wetboek van Strafrecht en 2.16 voorzien bij artikel 3, onder C, van de Opiumwet en strafbaar gesteld bij artikel 11 (oud), tweede lid, van die wet junctis de artikelen 47, eerste lid, aanhef en onder 1e , en 57 (oud) van het Wetboek van Strafrecht. Het bewezen verklaarde onder 3 is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 420ter van het Wetboek van Strafrecht junctis de artikelen 420bis en 47, eerste lid, aanhef en onder 1e , van dat wetboek. Het bewezen verklaarde onder 4 is - wat betreft de wapens - voorzien bij artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en strafbaar gesteld bij artikel 55, derde lid, aanhef en onder a, van die wet junctis de artikelen 47, eerste lid, aanhef en onder 1e, en artikel 57 (oud) van het Wetboek van Strafrecht en - wat betreft de munitie - voorzien bij artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en strafbaar gesteld bij artikel 55, eerste lid, van die wet juncto artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1e, van het Wetboek van Strafrecht. ten aanzien van de dagvaarding met parketnummer 01-830428-06: Het bewezen verklaarde is voorzien bij artikel 163 (oud), zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 en strafbaar gesteld bij artikel 176 (oud), derde lid, van die wet. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. Strafbaarheid van de verdachte Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde. Op te leggen straf of maatregel Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met: - de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd; - de omstandigheid dat verdachte gedurende een aantal jaren aan het hoofd heeft gestaan van een criminele organisatie die zich onder de dekmantel van een reguliere growshop op grote schaal heeft beziggehouden met hennep en/of hashish, waarbij verdachte zich zo veel mogelijk uit het zicht van politie en justitie heeft gehouden; - het feit dat verdachte aanzienlijke bedragen verkregen uit de hennephandel heeft witgewassen, waardoor inbreuk is gemaakt op de integriteit van het financiële en economische verkeer; - de omstandigheid dat verdachte vier vuurwapens in zijn woning voorhanden heeft gehad, waarbij de pistolen waren doorgeladen en dus voor onmiddellijk gebruik gereed lagen; - het feit dat verdachte reeds eerder en wel in het jaar 2000 ter zake van Opiumwetdelicten is veroordeeld. Verder is verdachte, zelfs nadat de politie in de growshop was ingevallen en hij daarbij is aangehouden, doorgegaan met het plegen van de onderhavige strafbare feiten. Ofschoon het hof komt tot een bewezenverklaring van minder feiten dan waarvan in de vordering van de advocaat-generaal is uitgegaan en dan de rechtbank bewezen heeft verklaard, acht het hof toch een straf, gelijk aan die welke door de advocaat-generaal is gevorderd en in eerste aanleg is opgelegd, geboden. Hierbij heeft het hof de ernst van de feiten zoals hiervoor omschreven en de recidive in aanmerking genomen. Mede ter bescherming van de verkeersveiligheid zal het hof ter zake van het feit met parketnummer 01-830428-06 en voor een duur als hieronder vermeld aan de verdachte de bevoegdheid ontzeggen om motorrijtuigen te besturen. Beslag De na te melden inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen (nummers 36, 37, 40, 41 en 47), met betrekking tot welke het onder 4 ten laste gelegde en bewezen verklaarde is begaan, dienen te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet. De in de beslissing na te melden inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen worden door het hof beschouwd als een gezamenlijkheid van voorwerpen, die tot het begaan van het onder 2 ten laste gelegde en bewezen verklaarde zijn vervaardigd en bestemd en van zodanige aard, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en/of het algemeen belang, op grond waarvan het hof deze voorwerpen aan het verkeer onttrokken zal verklaren. De in de beslissing na te melden inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen (de nummers 38, 39, 78 en 79 op de beslaglijst) zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer, nu deze bij gelegenheid van het onderzoek naar de door verdachte begane misdrijven werden aangetroffen en deze aan verdachte toebehorende voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke misdrijven, terwijl deze van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet. Ten aanzien van na te melden inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen (nummers 80 en 83 op de beslaglijst) kan geen persoon als rechthebbende worden aangemerkt en daarvan zal het hof de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten. Van hetgeen verder in beslag genomen en nog niet teruggegeven is, zal de teruggave aan verdachte worden gelast. Toepasselijke wettelijke voorschriften De beslissing is gegrond op de artikelen 36b, 36c, 36d, 47, 57, 140, 420bis en 420ter van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet, de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie en de artikelen 163, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht. Verklaart de dagvaarding in eerste aanleg met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde nietig voor zover het betreft de woorden “en/of een of meer andere misdrijven”. Verklaart niet bewezen, dat verdachte het in de zaak met parketnummer 01-839031-05 onder 2.2, onder 2.3, onder 2.4, onder 2.5, onder 2.6, onder 2.7, onder 2.9, onder 2.10, onder 2.11 en onder 5 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het in de zaak met parketnummer 01-839031-05 onder 1, onder 2.12, onder 2.13, onder 2.14, onder 2.15, onder 2.16, onder 3, onder 4 en het in de zaak met parketnummer 01-830428-06 ten laste gelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert: ten aanzien van het onder parketnummer 01-839301-05 bewezen verklaarde: 1. Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij leider van deze organisatie was. 2. Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd. en Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd. 3. Medeplegen van: van het plegen van witwassen een gewoonte maken en Van het plegen van witwassen een gewoonte maken. 4. Medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd, en Medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie. ten aanzien van het onder parketnummer 01-830428-06 bewezen verklaarde: Overtreding van artikel 163, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Verklaart verdachte deswege strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren. Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht. Beveelt de onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen voorwerpen, ten aanzien waarvan nog geen last tot teruggave is gegeven, te weten de nummers 36 tot en met 41, 44 tot en met 48, 53 tot en met 79, 81 en 82 en 88 tot en met 137, vermeld op de aan dit arrest gehechte beslaglijst. Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van de inbeslaggenomen voorwerpen, ten aanzien waarvan nog geen last tot teruggave is gegeven, te weten de nummers 80 en 83, vermeld op de aan dit arrest gehechte beslaglijst. Gelast de teruggave aan verdachte van de inbeslaggenomen voorwerpen, ten aanzien waarvan nog geen last tot teruggave is gegeven, te weten de nummers 42, 43, 49, 50, 51 en 52, vermeld op de aan dit arrest gehechte beslaglijst. ten aanzien van het onder parketnummer 01-830428-06 bewezen verklaarde: Ontzegt verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 1 (één) jaar. Bepaalt, dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd en/of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht. Aldus gewezen door mr. J.A. van Zon, voorzitter, mr. J.C.A.M. Claassens en mr. J.J. van der Kaaden, in tegenwoordigheid van mr. B.M. Hoekstra en mr. A.T.W. Looijmans, griffiers, en op 10 april 2009 ter openbare terechtzitting uitgesproken.