Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI0792

Datum uitspraak2009-03-31
Datum gepubliceerd2009-04-10
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers08/00007
Statusgepubliceerd


Indicatie

Inkomstenbelasting. Ontslagvergoeding behoort volledig tot het loon uit dienstbetrekking.


Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM Sector belastingrecht nummer 08/00007 uitspraakdatum: 31 maart 2009 uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van Rechtbank Arnhem van 29 november 2007, nummer AWB 07/1020, in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst/ te P (hierna: de Inspecteur). 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.437. 1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen. 1.3. Belanghebbende is tegen voormelde uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij de Rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. 1.4. Het beroepschrift tegen de uitspraak van de Rechtbank is op 8 januari 2008 ter griffie ingekomen. 1.5. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.6. Het onderzoek ter zitting van de zaak heeft plaatsgevonden op 11 februari 2009 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende met haar gemachtigde mr. Y en de Inspecteur. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht. 2. De vaststaande feiten 2.1. Belanghebbende was in 2003 in dienst bij A Produkties BV (hierna: A Produkties). 2.2. De kantonrechter heeft op 20 november 2003 de arbeidsovereenkomst tussen A Produkties en belanghebbende per 1 december 2003 ontbonden, onder toekenning aan belanghebbende van een vergoeding van € 22.370 bruto ten laste van A Produkties. Bij de vaststelling van de hoogte van de vergoeding is de kantonrechter uitgegaan van een zogenaamde factor C van 2,5. 2.3. In zijn beschikking van 20 november 2003 heeft de kantonrechter onder meer het volgende overwogen: “ 4.3 Uit de eigen stellingen van A Produkties blijkt niet dat X onvoldoende functioneerde, tot zij wegens arbeidsongeschiktheid uitviel. Integendeel, A Produkties stelt zelf dat X tot november 2002, derhalve betrekkelijk kort voordat zij arbeidsongeschikt werd, erg loyaal ten opzichte van haar was. Ook de stelling dat X “(e)nkele maanden voor 13 januari 2003 al (had) aangegeven het niet eens te zijn met het management van A Produkties en het door haar gevoerde beleid” (…) wordt niet onderbouwd, laat staan dat duidelijk wordt gemaakt dat X ter zake een verwijt treft. Niettemin heeft A Produkties zich wel snerend uitgelaten jegens Achmea Arbo door de opmerking “Zoals u zult begrijpen kunnen wij het beleid echter niet afstemmen op de mening van de telefoniste / secretaresse” (…) . Dat “X nimmer problemen (heeft) gekend in de samenwerking met B” (...) lijkt (…) niet juist. (...) Niettemin geldt dat A Produkties niet duidelijk heeft gemaakt waarin de “ernstige problemen met B” bestonden alsmede dat zij er alles aan heeft gedaan die problemen op te lossen. 4.5 Daarmee komt de kantonrechter aan het feit dat gesteld noch gebleken is dat A Produkties heeft getracht de volgens Achmea Arbo bestaande situationele arbeidsongeschiktheid of verstoorde arbeidsverhouding met behulp van een mediator op te lossen, zoals door Achmea Arbo als mogelijkheid aangereikt (…) Uit de verklaring van mw. C (…) blijkt dat A Produkties in een buitengewoon turbulente periode verkeerde en dat het binnenhalen van B naar het zich laat aanzien niet de meest gelukkige zet is geweest (“Met de komst van Alfred B (…) is er veel onrust onder het personeel ontstaan”). In dit licht ware het wenselijk geweest volgens A Produkties gevoerde gesprekken met X te doen begeleiden door een mediator. 4.6 A Produkties heeft in het kader van de reïntegratie ten onrechte getracht te treden in de redenen van de arbeidsongeschiktheid van X, opwerpend dat het om (een) cosmetische operatie(s) zou gaan. Het is niet aan de werkgever daarover een oordeel te hebben; de werkgever dient de reïntegratie te bevorderen. Dat X begreep “dat zij voor cosmetische operaties niet ziek zou kunnen zijn op kosten van haar werkgever” (verzoekschrift sub 6) doet de gedachte postvatten dat A Produkties zich onvoldoende bewust is van haar positie volgens de wet en het belang van de werknemer bij het behouden van loon. Typerend is in dit verband de retorische vraag van A Produkties in de pleitnota of X bij A Produkties is gebleven voor het doorbetalen van loon tijdens arbeidsongeschiktheid voor de duur van 9 maanden. Immers, een (tijdelijk) arbeidsongeschikte werknemer heeft groot belang bij het (vooralsnog) doen voortduren van het dienstverband, een belang dat door de wetgever o.m. is erkend door het opzegverbod in artikel 6:670 BW en de reïntegratieverplichtingen volgens artikel 7:658a BW.” 4.7 A Produkties heeft voorts de belangen van X met voeten getreden door het (ingehouden) spaarloon niet tijdig over te maken op de door X daartoe bij NN geopende rekening. Waar A Produkties niet heeft betwist dat aan de spaarloonrekening een lijfrentepolis (…) was gekoppeld, heeft A Produkties bovendien een fundamenteel belang van X, (een deel van) haar ouderdomsvoorziening, in gevaar gebracht. Dat X “(t)ijdens ziekte meer bezig is geweest met de spaarloonaffaire dan wat ook” (pleitnota) geeft de miskenning van de belangen van X door A Produkties weer. 4.8 Dit alles gezegd zijnde stelt de kantonrechter vast dat het verzoek van A Produkties tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst voor toewijzing in aanmerking komt. Met partijen, immers (de raadsman van) X heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling aangegeven dat partijen echt niet meer door één deur kunnen, komt de kantonrechter tot de conclusie dat een vruchtbare samenwerking tussen partijen is uitgesloten, waarmee de gewichtige redenen vereist voor ontbinding zijn gegeven. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat A Produkties niet als goed werkgever heeft gehandeld en de oorzaak voor het ontsporen van de verhouding tussen partijen met name aan A Produkties toerekenbaar is. Billijkheidshalve dient, bij ontbinding per 1 december a.s., aan X ten laste van A Produkties een vergoeding te worden toegekend, te bepalen overeenkomstig de kantonrechtersformule. Daarbij dient, mede in aanmerking genomen de korte duur van het dienstverband, de C-factor bepaald te worden op 2,5. (…) ” 2.4. Belanghebbende heeft aangifte voor het jaar 2003 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.819. Daarbij heeft zij een bedrag van € 8.948 aangemerkt als onbelast smartengeld, onder vermelding van “Correctie loon i.v.m. aanmerking als smartengeld”. 2.5. De Inspecteur heeft de aftrek wegens onbelast smartengeld niet geaccepteerd, en heeft de aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.437. 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1. Tussen partijen is in geschil of een gedeelte van de aan belanghebbende in 2003 bij de ontbinding van de arbeidsovereenkomst met A Produkties toegekende vergoeding van € 22.370 onbelast dient te blijven. 3.2. Belanghebbende stelt dat van de vergoeding primair 40%, subsidiair een kleiner gedeelte onbelast dient te blijven en zij concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en gegrondverklaring van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.489. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. De kantonrechter te Utrecht heeft geoordeeld dat A Produkties niet als een goed werkgever heeft gehandeld en dat de oorzaak voor het ontsporen van de verhouding tussen partijen met name aan A Produkties is toe te rekenen. Vervolgens heeft de kantonrechter aan belanghebbende ten laste van A Produkties een vergoeding toegekend, berekend met toepassing van de zogenoemde kantonrechtersformule, waarbij de factor C is gesteld op 2,5. Belanghebbende stelt dat de toepassing van een factor van 2,5 ongewoon hoog is. Voorts stelt zij dat de vergoeding aan haar is toegekend (mede) om andere redenen dan als beloning voor het verrichten van de overeengekomen arbeid en dat de vergoeding in zoverre niet behoort tot het loon. 4.2. Tot het loon behoort al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten (artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964). Daartoe behoren ook van de (voormalige) werkgever ontvangen schadevergoedingen die zo zeer hun grond vinden in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten moeten worden aangemerkt (Hoge Raad 29 juni 1983, nr. 21.435, BNB 1984/2). Evenzeer behoort tot het loon een bij ontslag genoten vergoeding voor zover deze is ontvangen ter zake van psychisch leed inherent aan de afwikkeling van de dienstbetrekking door onvrijwillig ontslag (Hoge Raad 14 april 1993, nr. 28.975, BNB 1993/210). Een ontbindingsvergoeding kan ook volledig tot het loon behoren als een hogere vergoeding is toegekend in verband met de mogelijkheid van een aantasting van de eer en goede naam van een belastingplichtige. Denkbaar is immers dat de bedoelde mogelijkheid van aantasting van de eer en goede naam in verband met de overige omstandigheden van het geval aanleiding heeft gegeven tot toekenning van een hogere vergoeding van immateriële schade wegens het psychisch leed dat inherent is aan de afwikkeling van de dienstbetrekking, welke vergoeding tot het loon behoort (Hoge Raad 27 januari 1999, nr. 34.177, BNB 1999/109). 4.3. Uit de omstandigheid dat de vergoeding is toegekend omdat A Produkties niet als een goed werkgever heeft gehandeld, blijkt dat A Produkties deze vergoeding moest betalen in haar hoedanigheid van werkgever. Dat duidt er eerder op dat de vergoeding is toe te rekenen aan de dienstbetrekking en dat zij daarom tot het loon behoort. Daaraan staat niet in de weg dat de vergoeding mede is toegekend om andere redenen dan als beloning voor het verrichten van overeengekomen werkzaamheden. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende, op wie de bewijslast van haar stelling rust, niet aannemelijk gemaakt dat de ontslagvergoeding niet of niet tot het volle bedrag zo zeer haar grond vindt in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten moet worden beschouwd. 4.4. Belanghebbende heeft een bezwaarschrift ingediend tegen de inhouding van loonbelasting/premie volksverzekeringen op de in geding zijnde uitkering. Tegen de uitspraak op bezwaar waarbij het bezwaar niet ontvankelijk werd verklaard, heeft belanghebbende geen rechtsmiddelen aangewend. Het bezwaar werd namens de Inspecteur behandeld door D. In de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur gewezen op de mogelijkheid de kwestie opnieuw aan de orde te stellen bij de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van belanghebbende. Belanghebbende stelt dat D bij de behandeling van het bezwaar heeft gezegd dat de reële mogelijkheid aanwezig was dat de onbelastbaarheid van (een gedeelte van) de vergoeding zou worden toegestaan. Belanghebbende beroept zich erop dat D dusdoende bij haar het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat de Inspecteur bij de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (een gedeelte van) de vergoeding onbelast zou laten. Het Hof ziet niet in hoe de door belanghebbende gestelde uitlating van D het door haar gestelde vertrouwen zou kunnen wekken, nu D kennelijk uitdrukkelijk heeft gesproken van slechts de mogelijkheid doch niet de zekerheid dat een gedeelte van de vergoeding onbelast zou blijven. 4.5. Belanghebbende leidt uit de hiervoor bedoelde uitlating van D af “dat de belastingdienst met meerdere monden spreekt en geen eenduidig beleid kent”. Voorts stelt zij in dat verband: “Van enige rechtszekerheid is dan ook totaal geen sprake. Eerder van willekeur”. Het Hof is van oordeel dat D met de gestelde uitlatingen niet meer heeft gedaan dan belanghebbende te wijzen op de rechtsmiddelen die zij kon aanwenden. Van een strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur is dan ook geen sprake. 4.6. Belanghebbende wijst erop dat haar echtgenoot en gemachtigde tweemaal is ontslagen, dat hij beide keren een ontslagvergoeding heeft gekregen en dat de destijds ten aanzien van hem bevoegde inspecteur telkens een gedeelte van die vergoeding onbelast heeft gelaten. Belanghebbende stelt dat de Inspecteur het gelijkheidsbeginsel schendt door ten aanzien van haar de volledige ontslagvergoeding te betrekken in de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Uit de stukken blijkt evenwel dat de omstandigheden waaronder het ontslag van de echtgenoot/gemachtigde van belanghebbende plaatsvond, zodanig verschilden van de omstandigheden van het ontslag van belanghebbende dat naar het oordeel van het Hof geen sprake is van gelijke gevallen. In elk geval heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van (voldoende) vergelijkbare situaties. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur het gelijkheidsbeginsel niet heeft geschonden. 4.7. Gelet op het vorenoverwogene heeft de Rechtbank een juiste beslissing genomen. Het Hof zal dan ook de uitspraak van de Rechtbank bevestigen. 5. Kosten Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de kosten die de wederpartij in verband met de behandeling van het hoger beroep voor het Hof heeft moeten maken. 6. Beslissing Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank. Deze uitspraak is gedaan door mrs. J. van de Merwe, voorzitter, A.J.H. van Suilen en M.C.M. de Kroon, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier. De beslissing is op 31 maart 2009 in het openbaar uitgesproken. De griffier, De voorzitter, (J.L.M. Egberts) (J. van de Merwe) Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.