Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI0856

Datum uitspraak2009-06-30
Datum gepubliceerd2009-07-01
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHerziening
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers07/10595 Hs
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening geurproef.


Conclusie anoniem

Nr. 07/10595 Hs Mr. Fokkens Zitting 31 maart 2009 Conclusie inzake: [Aanvrager] 1. De Politierechter in de Rechtbank te Zwolle heeft aanvrager bij onherroepelijk vonnis van 7 juni 2000 wegens 1. "diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak", 2. "diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak" en 3. meer subsidiair "schuldheling", veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden, waarvan een maand voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. 2. De herzieningsaanvrage is namens aanvrager ingediend door mr. K.D. Regter, advocaat te Lelystad. 3. De aanvrage steunt op de stelling dat het onderzoek van de zaak niet zou hebben geleid tot de veroordeling van aanvrager ter zake van feit 2 indien de rechter bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat sprake is van gerede twijfel aan de betrouwbaarheid en wijze van uitvoering van de geuridentificatieproef. De vrijspraak van dit feit zou tot een lagere straf hebben geleid. 4. Voor het bewijs van deze stelling is bij de aanvrage een brief gevoegd van het Arrondissementsparket te Zwolle-Lelystad van mei 2007, inhoudende -kort gezegd- dat uit intern onderzoek is gebleken dat bij de geuridentificatieproeven die in de periode september 1997 tot en met maart 2006 zijn afgenomen door de geurhondendienst van Noord- en Oost-Gelderland, regelmatig niet conform het vastgestelde protocol is gewerkt, en dat de resultaten ervan onvoldoende betrouwbaar zijn om in een strafzaak als bewijs te kunnen gebruiken. Verder staat in die brief dat ook in aanvragers zaak een dergelijke proef heeft plaatsgevonden en dat derhalve een herzieningsprocedure mogelijk is. 5. De Hoge Raad heeft verschillende keren beslist op vergelijkbare herzieningsaanvragen.(1) De Hoge Raad gaat er daarbij van uit dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek - behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel - moet worden geacht te hebben plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent. Dit brengt mee dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden en dat daarom moet worden aangenomen dat het resultaat van die geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van het desbetreffende tenlastegelegde feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat de feitenrechter zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter de aanvrager ter zake zou hebben vrijgesproken. 6. De Politierechter heeft volstaan met een "Aantekening mondeling vonnis". Voorts bevindt zich bij de aan de Hoge Raad ter beschikking staande stukken geen proces-verbaal van de terechtzitting van de Politierechter. Het voorgaande brengt mee dat nu geen vonnis voorhanden is waarin de bewijsvoering is opgenomen, het gestelde novum moet worden bezien in het licht van het in het dossier aanwezige, tijdens het voorbereidend onderzoek vergaarde, bewijsmateriaal en aan de hand daarvan moet worden beoordeeld of het novum een ernstig vermoeden oplevert dat, ware de Politierechter daarmee bekend geweest, hij aanvrager zou hebben vrijgesproken. 7. Uit stukken die de Hoge Raad ter beschikking staan blijkt het volgende. Feit 2 betreft een in de periode van 8 februari 2000 tot en met 9 februari 2000 gepleegde inbraak in [A] aan de [a-straat 1] te [plaats]. Daarbij is de voordeur van de winkel geforceerd, een etalageketting opengetrokken en zijn drie glazen etalageplaten en de glazen voordeur vernield. Bij de inbraak zijn vijf mobiele telefoons meegenomen.(2) In de winkel is de opengetrokken etalageketting veiliggesteld. Ten aanzien van het geurmonster van die etalageketting is de desbetreffende geuridentificatieproef uitgevoerd.(3) Uit de stukken volgt verder dat getuige [getuige 1] op 25 maart 2000 heeft verklaard dat aanvrager sinds een week bij hem in zijn woning verblijft. In deze week kwam aanvrager binnen, terwijl hij twee mobiele telefoons meedroeg: één van klein formaat op een standaard en één van groot formaat. Hij kon zien dat het nieuwe telefoons waren immers hij haalde ze uit de verpakking.(4) Getuige [getuige 2] heeft op 25 maart 2000 verklaard dat aanvrager ongeveer twee weken geleden, op een woensdag of donderdag, bij hem op bezoek kwam. Hij haalde toen twee dozen met een telefoon erin uit zijn rugzak. Hij zag dat ze van de PTT waren, het waren namelijk Hi Pre Pay-pakketten. Het waren nieuwe dozen en toestellen.(5) 8. Behoudens de positieve geuridentificatieproef houdt het dossier geen bewijsmateriaal in, waaruit kan volgen dat aanvrager bij de inbraak betrokken is geweest. De getuigenverklaringen zijn daarvoor niet toereikend. De door de getuigen genoemde tijdstippen sluiten niet aan bij de inbraakdatum en ook overigens kan uit de getuigenverklaringen niet worden afgeleid dat de mobiele telefoons die aanvrager bij zich droeg afkomstig waren van de inbraak in [A] te [plaats]. Uit het voorgaande volgt dat niet aannemelijk is dat de Politierechter zonder de uitkomst van de geuridentificatieproef op grond van het beschikbare materiaal tot een bewezenverklaring van feit 2 zou zijn gekomen. Daarom is sprake van het ernstige vermoeden dat de Politierechter, ware hij op de hoogte geweest van de omstandigheid dat ten aanzien van de geurproef ervan moet worden uitgegaan dat deze niet op deugdelijke wijze is uitgevoerd, tot een vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde zou zijn gekomen (vgl. HR 22 april 2008, LJN BC9637, rov. 5.3.2). 9. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de aanvraag tot herziening in voege als voormeld gegrond zal verklaren, voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van voormeld vonnis van de Politierechter zal bevelen en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op de voet van het bepaalde in art. 467, eerste lid, Sv opnieuw zal worden berecht en afgedaan. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden 1 Vgl. HR 22 april 2008, LJN BC9637, NJ 2008, 592; HR22 april, LJN BC 8789, NJ 2008, 591. 2 Zie het proces-verbaal van aangifte, zaakdocument 9.1. 3 Zie het proces-verbaal van technisch onderzoek, bijlage 2. 4 Zie het proces-verbaal van verhoor, zaakdocument 9.4. 5 Zie het proces-verbaal van verhoor, zaakdocument 9.5.


Uitspraak

30 juni 2009 Strafkamer nr. 07/10595 Hs SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Zwolle van 7 juni 2000, nummer 07/280022-00, ingediend door mr. K.D. Regter, advocaat te Lelystad, namens: [Aanvrager], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsman. 1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd De Politierechter heeft de aanvrager ter zake van 1. "diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak", 2. "diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak" en 3. "schuldheling", veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden, waarvan een maand voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. 2. De aanvrage tot herziening 2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De aanvrage heeft uitsluitend betrekking op het onder 2 tenlastegelegde feit. 2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De aanvrager voert daartoe aan dat zijn zaak destijds niet zou hebben geleid tot een veroordeling ter zake van het genoemde feit, indien de rechter bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat sprake is van gerede twijfel aan de betrouwbaarheid en de wijze van uitvoering van de geuridentificatieproef. 3. De conclusie van de Procureur-Generaal De Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvrage gegrond zal verklaren, voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van voormeld vonnis van de Politierechter zal bevelen en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op de voet van art. 467, eerste lid, Sv opnieuw zal worden behandeld en afgedaan. 4. Achtergrond van de aanvrage Aan de aanvrage is gehecht een brief van mei 2007 van het Arrondissementsparket Zwolle-Lelystad gericht aan de aanvrager. In deze brief is de aanvrager een mededeling gedaan omtrent mogelijk onjuist uitgevoerde geuridentificatieproeven in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 door speurhondengeleiders. In deze periode zou de speurhondengeleider tijdens het afnemen van de geuridentificatieproef regelmatig, in afwijking van het vastgestelde protocol, vooraf op de hoogte zijn geweest van de sorteervolgorde van de geurbuisjes. Volgens het openbaar ministerie zou ook in de zaak van de aanvrager gebruik zijn gemaakt van een dergelijke geuridentificatieproef. De onderhavige aanvrage is naar aanleiding van deze mededeling ingediend. 5. Aan de beoordeling van de aanvrage voorafgaande beschouwing 5.1. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek - behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel - moet worden geacht te hebben plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent, hetgeen met zich brengt dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden en dat aldus moet worden aangenomen dat het resultaat van de geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest (vgl. HR 22 april 2008, LJN BC8789, NJ 2008, 591). 5.2. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat onder een "minder zware strafbepaling" in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. Daaronder wordt niet verstaan de oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie. 5.3. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van het desbetreffende tenlastegelegde feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef de rechter op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat hij de aanvrager terzake zou hebben vrijgesproken. In dat geval is derhalve sprake van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. 6. Beoordeling van de aanvrage 6.1. Het vonnis waarvan herziening wordt gevraagd betreft, voor zover hier van belang, een veroordeling van de aanvrager ter zake van een diefstal met braak door twee of meer verenigde personen in de periode van 8 februari 2000 tot en met 9 februari 2000 in een filiaal van [A] aan de [a-straat 1] te [plaats]. 6.2. De Politierechter heeft volstaan met een "aantekening mondeling vonnis". Uit de stukken van het dossier waarover de Hoge Raad de beschikking heeft, kan ten aanzien van het bewijs van het onder 2 tenlastegelegde feit worden afgeleid hetgeen de Procureur-Generaal dienaangaande in zijn conclusie onder 7 heeft weergegeven. 6.3. Met betrekking tot het bewijs van het onder 2 tenlastegelegde feit is aannemelijk dat de Politierechter in het bijzonder aan het desbetreffende resultaat van de geuridentificatieproef heeft ontleend dat de aanvrager in verband moet worden gebracht met dit strafbare feit. In het onderhavige geval moet het daarom ervoor worden gehouden dat de Politierechter zonder de uitkomst van deze onregelmatige geuridentificatieproef uit het beschikbare andere bewijsmateriaal niet met voldoende mate van aannemelijkheid zou hebben afgeleid dat de aanvrager op de in de uitspraak omschreven wijze betrokken is geweest bij feit 2. Dit betekent dat het hiervoor onder 5.3 bedoelde geval zich ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde feit voordoet, zodat sprake is van een ernstig vermoeden dat de Politierechter de aanvrager van dat feit zou hebben vrijgesproken. 6.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv, zodat de aanvrage, voor zover zij betrekking heeft op het onder 2 bewezenverklaarde feit, gegrond is en als volgt moet worden beslist. 7. Beslissing De Hoge Raad: verklaart de aanvrage tot herziening van het vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Zwolle van 7 juni 2000 gegrond; beveelt voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van voormeld vonnis; verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak wat betreft het onder 2 bewezenverklaarde feit op de voet van het bepaalde in art. 467, eerste lid, Sv in zoverre opnieuw zal worden behandeld en afgedaan teneinde hetzij het gewijsde te handhaven, hetzij met vernietiging daarvan recht te doen en daarbij mede voor de overige feiten op de voet van art. 476, tweede lid, Sv de straf te bepalen. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 30 juni 2009.