
Jurisprudentie
BI0880
Datum uitspraak2008-12-09
Datum gepubliceerd2009-04-14
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep kort geding
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersHD 200.010.502
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-04-14
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep kort geding
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersHD 200.010.502
Statusgepubliceerd
Indicatie
Opzegging overeenkomsten door bank met coffeeshophouder.
Uitspraak
typ. SB
zaaknr. HD 200.010.502
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
eerste kamer, van 9 december 2008,
gewezen in de zaak van:
de coöperatie COÖPERATIEVE RABOBANK EINDHOVEN-VELDHOVEN U.A.,
gevestigd te Eindhoven,
appellante bij exploot van dagvaarding van
17 juli 2008,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven,
tegen:
1. de besloten vennootschap (NAAM GEÏNTIMEERDE SUB 1),
gevestigd te (plaatsnaam vestiging),
2. de besloten vennootschap (NAAM GEÏNTIMEERDE SUB 2),
gevestigd te (plaatsnaam vestiging),
3. de besloten vennootschap (NAAM GEÏNTIMEERDE SUB 3),
gevestigd te (plaatsnaam vestiging),
4. NAAM GEÏNTIMEERDE SUB 4,
wonende te (plaatsnaam geïntimeerde sub 4),
5. NAAM GEÏNTIMEERDE SUB 5,
wonende te (plaatsnaam geïntimeerde sub 5),
geïntimeerden bij gemeld exploot,
advocaat: mr. M. Ambags,
op het hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch gewezen vonnis van 23 juni 2008 tussen appellante – de Rabobank- als gedaagde en geïntimeerden – gezamenlijk in enkelvoud te noemen (naam geïntimeerden) – als eisers. Geïntimeerden zullen ieder afzonderlijk worden aangeduid als (naam geïntimeerde sub 1), (naam geïntimeerde sub 2), (naam geïntimeerde sub 3), (naam geïntimeerde sub 4), naam geïntimeerde sub 5).
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 175982/KG ZA 08-345)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld von-nis.
2. Het geding in hoger beroep
Bij voormeld exploot heeft de Rabobank, onder overlegging van producties, dertien grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van de voorzieningenrechter en dat de vordering alsnog wordt afgewezen. Bij memorie van antwoord heeft (naam geïntimeerden), onder overlegging van producties, de grieven bestreden.
Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Hiervoor verwijst het hof naar het exploot van 17 juli 2008.
4. De beoordeling
4.1. Naar het oordeel van het hof is met de aard van het geschil ook in hoger beroep het spoedeisend belang gegeven.
4.2. Met grief II klaagt de Rabobank erover dat de voorzieningenrechter in r.o 2.5. van het bestreden vonnis als vaststaand heeft aangenomen dat (naam geïntimeerden) er niet in is geslaagd zijn bancaire zaken bij een andere bank onder te brengen. Aan deze grief komt, hoewel terecht aangevoerd, geen gevolg toe, nu het hof hierna de feiten opnieuw zal vaststellen.
4.3. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
a. (Naam geïntimeerde sub 1) exploiteert in Eindhoven een horecabedrijf met het karakter van een coffeeshop, genaamd “(naam coffee-shop)”.
b. De gemeente Eindhoven heeft (naam geïntimeerde sub 1) op 6 maart 2008 een exploitatievergunning horecabedrijf verleend voor de periode van 6 maart 2008 tot 6 maart 2013 voor de exploitatie van een coffeeshop aan de (straatnaam) te (plaatsnaam) (prod. 5 bij inleidende dagvaarding). De coffeeshop voldoet aan de door de Procureurs-generaal uitgegeven Richtlijn Opsporingsbeleid inzake de coffeeshop d.d. 12 oktober 1994 (prod. 6 bij inleidende dagvaarding).
c. (Naam geïntimeerde sub 2) en (naam geïntimeerde sub 3) zijn aandeelhouders en bestuurders van coffeeshop (naam coffeeshop). (Naam geintimeerde sub 4) is 100% aandeelhoudster en bestuurster van (naam geintimeerde sub 2). (Naam geïntimeerde sub 5) is 100% aandeelhouder en bestuurder van (naam geïntimeerde sub 3). (Naam geïntimeerde sub 4) en (naam geïntimeerde sub 5) zijn daarmee indirect bestuurster/bestuurder van coffeeshop (naam coffeeshop).
d. (Naam geïntimeerden) is al 25 jaar klant bij de Rabobank. (Naam geintimeerden) heeft inmiddels veertien rekeningen bij de Rabobank, alle op creditbasis. (Naam geïntimeerden) is geen leningen of kredietfaciliteiten bij de Rabobank aangegaan. Coffeeshop (naam coffeeshop) heeft één (betaal-) rekening bij de Rabobank; de andere rekeningen zijn van de onder c. genoemde rechts- en natuurlijke personen.
e. In maart 2008 heeft de Rabobank mondeling aan (naam geïntimeerden) medegedeeld dat zij haar relatie met (naam geïntimeerden) op korte termijn wenste te beëindigen. Bij brief van 28 maart 2008 heeft Rabobank Nederland deze mededeling schriftelijk bevestigd (prod. 2 bij inleidende dagvaarding). Tevens is (naam geïntimeerden) medegedeeld dat de beëindiging per 31 mei 2008 zou worden geëffectueerd. Rabobank Nederland heeft in de brief van 28 maart 2008 als reden voor haar opzegging gegeven dat zij op grond van een beleidswijziging binnen de Rabobank-groep geen relatie meer wenst te onderhouden met coffeeshops. Naar de mening van de Rabobank kan een relatie met een coffeeshop en de daaruit voortvloeiende transactie leiden tot een aantasting van haar integriteit en of haar reputatie.
f. (Naam geïntimeerden) heeft tegen de opzegging geprotesteerd. Bij brief van 20 mei 2008 heeft mr. M. Ambags namens (naam geïntimeerden) op voornoemde brief van 28 maart 2008 gereageerd (prod. 3 bij inleidende dagvaarding). Mr. Ambags heeft in die brief aangegeven dat de bank door het innemen van dit (onjuiste) standpunt de weg afsnijdt van het door (naam geïntimeerden) aangaan van een bankrelatie elders, en dat indien (naam geïntimeerden) geen toegang heeft tot het bancaire systeem de bedrijfsvoering in gevaar komt. Rabobank Nederland heeft hierop bij brief van 26 mei 2008 gereageerd (prod. 4 bij inleidende dagvaarding).
4.4. (Naam geïntimeerden) heeft de Rabobank vervolgens in rechte betrokken en gevorderd veroordeling van de Rabobank om de bankrelatie te continueren, zulks op straffe van het verbeuren van dwangsommen. (Naam geïntimeerden) heeft aan die vordering ten grondslag gelegd dat de Rabobank onzorgvuldig jegens (naam geïntimeerden) heeft gehandeld omdat bij de opzegging onjuistheden als uitgangspunt zijn genomen en reële belangen van (naam geïntimeerden) totaal zijn genegeerd. Tevens heeft de Rabobank bij de opzegging geen redelijke termijn in acht genomen.
4.5. Nadat de Rabobank zich tegen deze vordering had verweerd, heeft de voorzieningrechter de vordering van (naam geïntimeerden) toegewezen. De voorzieningenrechter heeft daartoe overwogen dat de Rabobank in redelijkheid niet tot uitoefening van haar bevoegdheid tot opzegging van de overeenkomsten heeft kunnen komen en dat deze onaanvaardbaar is. De grieven richten zich tegen dat oordeel.
Het hof overweegt als volgt.
4.6. De voorzieningenrechter heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat duurovereenkomsten als de onderhavige kunnen worden opgezegd, welke bevoegdheid de Rabobank ook overigens in de door haar gehanteerde voorwaarden uitdrukkelijk heeft bedongen. De voorzieningrechter heeft eveneens terecht vooropgesteld dat de uitoefening van de bevoegdheid de overeenkomsten door opzegging te beëindigen in strijd is met de eisen van redelijkheid en billijkheid indien in de concrete omstandigheden van het geval voor opzegging geen voldoende (zwaarwegende) grond bestaat, en dat daarbij het bijzondere belang dat de wederpartij heeft bij instandhouding van de overeenkomsten, de in beginsel tot opzegging bevoegde partij in de uitoefening van zijn bevoegdheid geheel of gedeeltelijk kan beperken.
4.7. Hierbij moet enerzijds in ogenschouw worden genomen dat het voor rechts- en natuurlijke personen voor hun voortbestaan of functioneren van eminent belang is dat zij toegang hebben tot het bancaire systeem. Anderzijds moet de maatschappelijke functie van banken in het oog worden gehouden. Deze functie verlangt van de bank de grootst mogelijke integriteit, hetgeen onder meer meebrengt dat zij zich dient te distantiëren van activiteiten die het daglicht niet kunnen verdragen. De maatschappelijke positie van de bank brengt echter ook mee dat zij de belangen van de individuele cliënt in het oog houdt en een relatie met deze slechts op grond van goede redenen en met toepassing van de vereiste zorgvuldigheid opzegt.
4.8. De Rabobank heeft aangevoerd dat zij op grond van de in januari 2004 van kracht geworden Customer Due Dilligence (CDD) regelgeving, die op 1 januari 2007 is opgegaan in de Wet op het Financieel toezicht (Wft) en het Besluit prudentiële regels Wft (BPR), verplicht is een adequaat beleid te voeren waar het om integere bedrijfsvoering gaat. De bank stelt dat zij op grond van die (dwingende) regelgeving gehouden is de relatie met haar rekeninghouders te beëindigen indien die relatie een voor haar onaanvaardbaar risico oplevert als het gaat om haar integriteit danwel haar reputatie. De Rabobank heeft op basis van deze regelgeving haar beleid ten aanzien van coffeeshops gewijzigd en aangescherpt hierop neerkomende dat het enkele feit dat een client betrokken is bij de exploitatie van een coffeeshop voor de bank een zodanige aantasting van haar integriteit en reputatie alsmede een risico voor (strafrechtelijke) aansprakelijkheid kan opleveren, dat zulks opzegging rechtvaardigt.
4.9. Art. 3:10 lid 1 Wft bepaalt dat kredietinstellingen en verzekeraars (hierna te noemen: financiële instellingen) adequaat beleid dienen te voeren dat een integere uitoefening van hun bedrijf waarborgt. Blijkens art. 3:10 lid 1 aanhef sub c Wft wordt hieronder (onder andere) verstaan het tegengaan dat wegens haar cliënten het vertrouwen in de financiële onderneming of in de financiële markten kan worden geschaad. In het Besluit prudentiële regels Wft zijn vervolgens regels gesteld met betrekking tot de minimumvoorwaarden waaraan dit beleid moet voldoen: de kredietinstelling dient te beschikken over procedures en maatregelen met betrekking tot de acceptatie van cliënten (art. 14 lid 1 BPR); deze procedures en maatregelen dienen er op gericht te zijn om de identiteit van cliënten vast te stellen en te verifiëren (art. 14 lid 2 BPR) en om cliënten, producten of diensten op risico’s te classificeren (ar. 14 leden 3 en 4 BPR). Het BPR verplicht de financiële instellingen evenwel niet om de relatie met een bepaalde cliënt te beëindigen, doch bevat alleen een acceptatieverbod voor cliënten waarvan de identiteit niet overeenkomstig het daarvoor opgestelde beleid is vastgesteld (art. 14 lid 2 BPR). De stelling van de Rabobank dat zij op grond van deze (dwingende) regelgeving gehouden is of bevoegd is de relatie met haar rekeninghouders te beëindigen indien die relatie een voor haar onaanvaardbaar risico oplevert, faalt mitsdien.
4.10. Het vorenstaande laat evenwel onverlet dat de Rabobank wel haar belang om de relatie met (naam geïntimeerden) te beëindigen aan de CDD-regelgeving kan ontlenen. Blijkens de
toelichting op de Regeling CDD kredietinstellingen en verzekeraars (die inmiddels dus is opgegaan in de Wft en het BPR)(prod. 2 bij de brief van mr. A.F. van Ingen d.d. 6 juni 2008) beoogt de regeling dat de financiële instelling beleid voert en maatregelen neemt teneinde het optreden van reputatie-, operationele, juridische en concentratie-risico’s te voorkomen. De BPR bevat evenwel geen regels ten aanzien van de te verrichten risicoclassificatie van cliënten, producten en diensten. De toelichting vermeldt vervolgens dat een instelling zelf een risico-analyse moet maken van de risico’s die een bepaalde cliënt of een bepaald product met zich meebrengt. Het hof is evenals de voorzieningenrechter van oordeel dat hieruit volgt dat de financiële instelling zal moeten beoordelen of bij een bepaalde cliënt de hiervoor omschreven risico’s zich in de concrete omstandigheden van het geval ook daadwerkelijk voordoen, en dat de Rabobank dus niet kan volstaan met haar algemene beleidsopvatting dat het enkele feit dat (naam geïntimeerden) betrokken is bij een coffeeshop, reeds leidt tot een aantasting van haar integriteit, haar reputatie of tot de andere genoemde risico’s.
4.11. Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat de Rabobank de vereiste beoordeling of zich ten aanzien van (naam geïntimeerden) concrete of reële risico’s kunnen voordoen, niet heeft uitgevoerd, maar zich enkel baseert op het feit dat een bankrelatie met een coffeeshop in zijn algemeenheid risico’s voor de bank kan opleveren. Ook in hoger beroep heeft zij de risico’s die de activiteiten van de coffeeshop van (naam geïntimeerde sub 1) voor de bank met zich mee zouden kunnen brengen niet geconcretiseerd. De Rabobank heeft weliswaar geopperd dat er grote geldbedragen op de bankrekening van de coffeeshop worden gestort, doch hieruit kan geenszins worden afgeleid dat het hier gaat om andere gelden dan die afkomstig zijn van de verkoop van softdrugs via de coffeeshop, maar hooguit dat er in de coffeeshop veel (contante) omzet wordt gemaakt. Ook de enkele omstandigheid dat vof (naam vof) met een zekere regelmaat geld op de bankrekening van de coffeeshop overmaakt, kan niet duiden op onoirbare praktijken die concrete of reële risico’s voor de bank kunnen opleveren.
4.12. Het hof is van oordeel dat de voorzieningenrechter in rov. 4.4. tot en met 4.5.2. van het bestreden vonnis terecht en op goede gronden, welke het hof overneemt, heeft overwogen dat nu de verkoop van softdrugs via coffeeshops van overheidswege is gedoogd, (naam geïntimeerde sub 1) als horeca-inrichting een vergunning is verleend voor het exploiteren van de coffeeshop, en gesteld noch gebleken is dat deze rechtspersoon zich niet houdt aan de daaraan verbonden voorwaarden, niet kan worden aangenomen dat voor de Rabobank aan het in stand houden van de bankrelatie met (naam geïntimeerden) onaanvaarbare en onacceptabele risico’s kleven. De voorzieningenrechter heeft daarbij onderkend dat in de wereld van de coffeeshops grotere integriteitsrisico’s kunnen optreden dan in andere takken van maatschappelijke activiteit, maar dat dat niet betekent dat deze risico’s zich ook noodzakelijkerwijs daadwerkelijk voordoen bij iedere individuele coffeeshop-houder. De Rabobank blijft derhalve gehouden om een individuele concrete beoordeling of risico-anaylse uit te voeren, hetgeen zij, zoals hiervoor is overwogen, niet heeft gedaan. Naar het voorlopig oordeel van het hof bestaat voor het opzeggen van de bankrelatie met (naam geintimeerden) derhalve in de concrete omstandigheden van het geval onvoldoende grond.
4.13. De Rabobank heeft ook in hoger beroep niet toegelicht welke concrete risico’s de Rabobank loopt bij het aanbieden van de beperkte dienstverlening die (naam geïntimeerden) van haar verlangt en welke gevolgen dit zou hebben voor de bank indien de risico’s zich zouden realiseren. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht geoordeeld dat voorshands niet kan worden aangenomen dat in de ernst van de risico’s een voldoende grond voor opzegging kan zijn gelegen.
4.14. De Rabobank heeft niet gegriefd tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat het voor (naam geïntimeerden) zonder toegang tot het bancaire betalingsverkeer onmogelijk is om een onderneming te exploiteren en dat dat evenzeer geldt voor de coffeeshop. (Naam geïntimeerden) heeft bij dagvaarding in eerste aanleg gesteld dat hij er niet in is geslaagd zijn bancaire zaken bij een andere bank onder te brengen omdat alle banken weigeren een nieuwe cliënt te aanvaarden die betrokken is bij een coffeeshop. (Naam geïntimeerden) heeft in deze dagvaarding en in zijn pleitnota een opsomming gegeven van de banken die hebben geweigerd met (naam geïntimeerde sub 4) een bankrelatie aan te gaan. (Naam geïntimeerden) heeft eerst bij memorie van antwoord brieven van de betreffende banken overgelegd waaruit deze afwijzing blijkt (prod. 17-29), en waarop de Rabobank dus niet meer kunnen reageren. Het hof acht het evenwel alleszins aannemelijk dat, gelet op de CDD-regelgeving als gevolg waarvan de financiële instellingen hun beleid hebben gewijzigd of aangescherpt, niet alleen de banken binnen de Rabobank-groep doch ook andere (grote) banken die de door (naam geïntimeerden) gewenste diensten aanbieden, (naam geïntimeerden) niet als cliënt accepteren op de grond dat (naam geïntimeerde sub 1) een coffeeshop exploiteert. Dit zou betekenen dat (naam geïntimeerden), voor wie het in verband met de bedrijfsvoering van evident belang is dat hij toegang heeft tot het bancaire verkeer, door de opzegging van de relatie door de Rabobank geheel wordt uitgesloten van bancaire dienstverlening. Het hof is dan ook van oordeel dat de voorzieningenrechter in rov. 4.7. van het bestreden vonnis terecht en op goede gronden heeft overwogen dat het belang van (naam geïntimeerden) bij instandhouding van de overeenkomsten met de Rabobank teneinde aan het bancaire betalingsverkeer te kunnen blijven deelnemen, van een zodanig gewicht is dat zulks de in beginsel tot opzegging bevoegde Rabobank in de uitoefening van die bevoegdheid voorshands beperkt.
4.15. Nu ook naar het voorlopig oordeel van het hof de door de Rabobank aangedragen gronden de opzegging van de relatie met (naam geïntimeerden) niet kunnen dragen, terwijl (naam geïntimeerden) een zwaarwegend belang heeft bij de instandhouding van de overeenkomsten, heeft de Rabobank in redelijkheid niet tot uitoefening van de opzeggingsbevoegdheid kunnen komen. Deze opzegging is dan ook naar het voorlopig oordeel van het hof onaanvaardbaar en behoort zonder effect te blijven. De grieven falen mitsdien.
4.16. Het hof begrijpt dat de voorzieningenrechter op grond van art. 25 Rv. ambtshalve de rechtsgronden heeft aangevuld in die zin dat hij op grond van art. 6:248 lid 2 BW het uitoefenen van de aan de Rabobank toekomende opzeggingsbevoegdheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar heeft geoordeeld. Het hof is van oordeel dat gelet op hetgeen (naam geïntimeerden) heeft aangevoerd de voorzieningenrechter op goede gronden tot dit oordeel is gekomen.
4.17. Voor zover de Rabobank heeft betoogd dat de voorzieningenrechter aan zijn beslissing feiten ten grondslag heeft gelegd die niet door (naam geïntimeerden) zijn aangevoerd, oordeelt het hof dat, nu (naam geïntimeerden) zulks in elk geval wel heeft gedaan in het hoger beroep, en het hoger beroep mede ten doel heeft om partijen de gelegenheid te geven hun stellingen nader te onderbouwen en eventuele misslagen te herstellen, deze bezwaren geen effect sorteren.
4.18. Uit het vorenstaande volgt dat het vonnis van de voorzieningenrechter zal worden bekrachtigd. De Rabobank zal als in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 23 juni 2008;
veroordeelt de Rabobank in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van (naam geïntimeerden) begroot op € 303 voor verschotten en € 894 voor salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. Hendriks-Jansen, Feddes en Riemens en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 9 december 2008.