
Jurisprudentie
BI0887
Datum uitspraak2009-04-10
Datum gepubliceerd2009-04-16
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5999 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-04-16
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5999 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herziening WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Voldoende gemotiveerd door bva en verzekeringsarts dat er geen reden bestaat tot het handhaven van de urenbeperking die in 2003 nog wel gegeven werd. Arbeidskundige grondslag van de schatting: het Uwv heeft op voldoende wijze inzichtelijk gemaakt dat de belasting in de functies die aan de schatting ten grondslag liggen de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
Uitspraak
07/5999 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 17 september 2007, 07/359 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N.E. van Uitert, advocaat te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 februari 2009, waar appellante – met voorafgaand bericht – niet is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Langius.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante werkte in het verleden als pakketpostchauffeur. Op 9 juli 2000 is zij voor dat werk uitgevallen wegens hartklachten. In aansluiting op de wettelijke wachttijd is aan haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellante heeft later ook psychische klachten ontwikkeld.
1.2. Bij besluit van 31 juli 2006 heeft het Uwv de uitkering van appellante per 1 oktober 2006 ingetrokken onder de overweging dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was.
1.3. Bij besluit van 24 januari 2007 (hierna: bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 31 juli 2006 gegrond verklaard in die zin dat de uitkering met ingang van 1 oktober 2006 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Aan de herziening van de WAO-uitkering ligt ten grondslag dat appellante met ingang van 1 oktober 2006 in staat wordt geacht met haar beperkingen in voor haar geschikte gangbare functies een zodanig inkomen te verwerven dat haar mate van arbeidsongeschiktheid 16,05% bedraagt, hetgeen een indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25% oplevert.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – kort samengevat – overwogen dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust. Omdat het Uwv eerst na het nemen van het bestreden besluit een volledige en voldoende toelichting heeft gegeven omtrent de geschiktheid van de geduide functies heeft de rechtbank, conform de vaste jurisprudentie van de Raad hieromtrent, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
3. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv onvolledig en zorgvuldig is geweest en dat haar beperkingen zijn onderschat. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende heeft gemotiveerd waarom geen duurbeperking meer is aangenomen en dat de rechtbank eveneens ten onrechte haar verzoek om een deskundige te benoemen heeft afgewezen. Tenslotte zou de rechtbank ten onrechte hebben geconcludeerd dat appellante in staat moet worden geacht de haar voorgehouden functies te verrichten. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een brief overgelegd van 5 januari 2009 afkomstig van de haar behandelend GZ-psycholoog i.o. J.M. van der Wal. Van de zijde van het Uwv is hierop gereageerd met een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts L.J. Zwemer van 29 januari 2009.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Met betrekking tot de medische grondslag van de schatting overweegt de Raad dat hij de overwegingen van de rechtbank volledig kan onderschrijven en deze tot de zijne maakt.
4.1.1. De Raad voegt daar nog aan toe dat niet alleen de bezwaarverzekeringsarts voldoende heeft gemotiveerd waarom thans geen gronden meer voor bestaan om voor appellante een duurbeperking aan te nemen, maar dat ook de verzekeringsarts J.G. Hensen in zijn rapportage van 28 juni 2006 al heeft aangegeven dat er gelet op zijn bevindingen – en getoetst aan de daarvoor in aanmerking komende Standaarden (“Geen Duurzaam Benutbare Mogelijkheden” en “Verminderde Arbeidsduur”) – geen reden bestaat tot het handhaven van de urenbeperking die in 2003 nog wel gegeven werd.
4.1.2. Naar aanleiding van de door appellante in hoger beroep ter ondersteuning van haar standpunt overgelegde brief overweegt de Raad dat deze hem geen aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat uit de brief van GZ-psycholoog Van der Wal blijkt dat appellante bij haar in behandeling is sinds februari 2008 en dat Van der Wal aangeeft (dientengevolge) geen uitspraken te kunnen doen over de situatie van appellante per 1 oktober 2006.
4.2. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van de schatting is de Raad met de rechtbank en op dezelfde gronden van oordeel dat het Uwv op voldoende wijze inzichtelijk heeft gemaakt dat de belasting in de functies die aan de schatting ten grondslag liggen de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
4.3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 april 2009.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) T.J. van der Torn.
KR