Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI1005

Datum uitspraak2009-04-02
Datum gepubliceerd2009-04-16
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/782 AW + 07/797 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beoordeling. Ziekmelding. Ontzegging van de toegang/schorsing. Ontslag wegens blijvende incompatibiliteit. De opstelling van appellante heeft in overwegende mate bijgedragen aan het escaleren van de situatie.


Uitspraak

07/782 AW en 07/797 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 december 2006, 05/1324 en 06/522 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: college) Datum uitspraak: 2 april 2009 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2009. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.Th.M. van Doesum en A. Beugelink, beiden werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Op verzoek van appellante is ter zitting verschenen en als getuige gehoord [naam getuige], wonende te Amsterdam. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante was sinds april 2000 werkzaam bij de gemeente Amsterdam in de functie van medewerker heffing particulieren bij de afdeling [naam afdeling] (hierna: afdeling) van de dienst der Gemeentebelastingen (hierna: dienst). Op 29 juni 2000 heeft een functioneringsgesprek met appellante plaatsgevonden. In het verslag van dit gesprek is onder meer opgemerkt dat appellante tijdens het werk graag een discussie aangaat met haar collega’s en dat dit in het heetst van de strijd andere collega’s kan storen in hun werk. In een reactie op het verslag heeft appellante opgemerkt dat zij het met deze opmerking niet eens is. 1.2. Op 6 december 2002 is een (in hoofdzaak positieve) beoordeling over de periode mei tot en met oktober 2002 met appellante besproken. Appellante heeft zich op 3 januari 2003 ziekgemeld. Op 17 januari 2003 heeft appellante in een telefoongesprek met haar kaderchef aangegeven dat zij zich had ziekgemeld als gevolg van de beoordeling. Op 3 februari 2003 is de door appellante voor gezien getekende beoordeling vastgesteld. In die beoordeling is onder meer verwoord dat de wijze van communiceren van appellante met bepaalde mensen soms vrij direct is en zelfs kwetsend kan zijn. Op 5 september 2003 is appellante opnieuw (positief) beoordeeld. Onder meer op basis van deze beoordeling is appellante per 1 juli 2003 bevorderd naar salarisschaal 7. In een ongedateerd schrijven heeft appellante haar leidinggevende laten weten het oneens te zijn met enige opmerkingen in die beoordeling. 1.3. Eind december 2003/begin januari 2004 is op de afdeling een gespannen situatie ontstaan naar aanleiding van een e-mail van appellante met een roddelachtig karakter aan een collega en nadat appellante in een telefoongesprek met een leidinggevende had aangegeven dat collega’s bezwaarschriften weggooien en burgers verkeerd informeren. Bij brief van 7 januari 2004 heeft appellante bij de directeur van de dienst geklaagd over het gedrag van haar collega’s. Verder heeft appellante in telefoongesprek-ken met het hoofd van de afdeling en een medewerker van de directie van de dienst onder meer aangegeven dat er ‘smerige spelletjes’ worden gespeeld en dat er een hetze wordt gevoerd tegen de directeur van de dienst. In een brief van 12 januari 2004 heeft appellante deze kwesties ook bij haar direct leidinggevende aan de orde gesteld. 1.4. Op 22 januari 2004 heeft een gesprek over de ontstane situatie plaatsgehad tussen appellante, haar leidinggevende en een P&O adviseur. In dat gesprek is aan appellante onder meer meegedeeld dat de aanklacht dat er bezwaarschriften worden weggegooid zal worden onderzocht. Verder is in dat gesprek meegedeeld dat de relatie met de afdeling dermate verstoord is dat het niet raadzaam is dat appellante naar de afdeling terugkeert. Bij besluit van diezelfde datum is appellante, met het oog op de ernstig verstoorde orde op de afdeling en de aanzienlijke rol die appellante hierin speelt, met onmiddellijke ingang het verbod van toegang tot de werkplek als bedoeld in artikel 901 van het Ambtenarenreglement Amsterdam (ARA) opgelegd. 1.5. Bij besluit van 2 februari 2005 (hierna: bestreden besluit I) heeft het college appellantes bezwaar tegen voornoemd besluit en de in aansluiting daarop met toepassing van artikel 912, tweede lid, van het ARA met ingang van 22 maart 2004 opgelegde schorsing, met behoud van de bezoldiging, ongegrond verklaard. 1.6. Nadat het college aan appellante het voornemen daartoe had bekend gemaakt en appellante daarop had gereageerd, heeft het college bij besluit van 12 augustus 2004 appellante met ingang van 1 oktober 2004 ontslag uit de gemeentedienst verleend wegens blijvende incompatibiliteit. Bij besluit van 14 december 2005 (hierna: bestreden besluit II) heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellantes beroepen tegen beide bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het college op goede gronden heeft kunnen komen tot een verbod aan appellante om aanwezig te zijn op haar werkplek en dat ook de aansluitend opgelegde schorsing de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het college het ontslag van appellante heeft kunnen baseren op artikel 1122, eerste lid, aanhef en onder d, van het ARA. 3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende. 3.1. De ontzegging van de toegang/schorsing 3.1.1. Ingevolge artikel 901, eerste lid, aanhef en onder c, van het ARA kan de ambtenaar voor de duur van ten hoogste twee maanden worden verboden aanwezig te zijn op plaatsen, waar hij werkzaamheden pleegt te verrichten, te verblijven in gebouwen, zich op te houden op de terreinen van de diensttak waarbij hij is tewerkgesteld, indien en voor zolang hij de orde of geregelde gang van zaken van de diensttak verstoort. Het betreft hier een ordemaatregel waarvan toepassing onderworpen is aan een terughoudende rechterlijke toetsing. 3.1.2. Het besluit van 22 januari 2004 om appellante de toegang tot de werkplek te ontzeggen, is gebaseerd op de opvatting van het college dat op de afdeling de orde ernstig was verstoord, dat appellante hierin een aanzienlijke rol had gespeeld en dat verdere escalatie moest worden voorkomen. De Raad is, in het bijzonder gelet op (de inhoud én toonzetting van) de onder 1.3 genoemde brieven van appellante en het verslag van het gesprek met appellante op 22 januari 2004, van oordeel dat het college ten tijde van het opleggen van de ordemaatregel voldoende reden had voor zijn opvatting dat (de aanwezigheid van) appellante de orde of geregelde gang van zaken van de afdeling verstoorde. Het college was derhalve bevoegd appellante het voornoemde verbod op te leggen, terwijl geen goede grond aanwezig is te oordelen dat het college van deze bevoegdheid redelijkerwijs geen gebruik heeft mogen maken. 3.1.3. Bij de aansluitend opgelegde schorsing heeft het college toepassing gegeven aan artikel 912, tweede lid, van het ARA. Ingevolge deze bepaling kan het college een ambtenaar schorsen met behoud van bezoldiging onder omstandigheden waarin het naar het oordeel van het college redelijkerwijs niet aanvaardbaar is dat die ambtenaar zijn werkzaamheden blijft verrichten. Ook hier betreft het een ordemaatregel die zich slechts leent voor terughoudende rechterlijke toetsing. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat er voor de directeur van de dienst voldoende aanleiding bestond om appellante ook na 22 maart 2004 niet tot haar werkzaamheden toe te laten. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het college ten tijde hier van belang een voldoende basis had te oordelen dat het redelijkerwijs niet aanvaardbaar was dat appellante haar werkzaamheden zou verrichten. 3.1.4. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het bestreden besluit I terecht in stand heeft gelaten. 3.2. Het ontslag wegens blijvende incompatibiliteit 3.2.1. Artikel 1122, eerste lid, aanhef en onder d, van het ARA biedt de grondslag voor een ontslag op zogenoemde ‘andere gronden’, bedoeld voor situaties waarin een vruchtbare verdere samenwerking niet mogelijk is, maar de uitdrukkelijk in de rechtspositieregeling genoemde ontslaggronden geen uitkomst bieden. Appellante houdt in hoger beroep staande dat het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot ontslag heeft geleid niet aan haar is toe te rekenen maar aan het college. De Raad volgt appellante daarin niet. Onder verwijzing overigens naar hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen neemt de Raad daartoe nog het volgende in aanmerking. 3.2.2. Uit de vastgestelde feiten komt naar voren dat appellante vanaf de aanvang van haar dienstverband bij de gemeente grote moeite had met door haar leidinggevenden in het kader van - overigens over het geheel genomen goede - beoordelingen geuite kritiek op haar wijze van communiceren. Door de wijze waarop appellante op deze kritiek reageerde en met name ook door de toonzetting van haar reacties is de arbeidsrelatie tussen appellante en haar leidinggevende(n) onder druk komen te staan. De onder 1.3 genoemde door appellante geuite verwijten aan het adres van een aantal collega’s hebben vervolgens geleid tot een escalatie. Uit het door de directeur van de dienst ingestelde onderzoek naar het beweerde weggooien van bezwaarschriften en klachten is niet van de juistheid van de door appellante gedane beweringen gebleken. Ook nadien is appellante doorgegaan met het uiten van ongefundeerde verwijten en beweringen, in haar geschriften en tijdens gesprekken met haar leidinggevenden. 3.2.3. Het is naar het oordeel van de Raad dan ook de opstelling van appellante geweest die in overwegende mate heeft bijgedragen aan het escaleren van de situatie. De geding-stukken bieden geen steun voor het standpunt van appellante dat het ontstaan én voortbestaan van de - niet in geschil zijnde - ernstige en onherstelbare verstoring van de verhoudingen tussen partijen overwegend aan het college te wijten is. Daarom is er geen grond voor het verstrekken van een compensatie aan appellante die de reguliere uitkering te boven gaat. 3.2.4. Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank ook het bestreden besluit II terecht in stand gelaten. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 april 2009. (get.) J.G. Treffers. (get.) M.B. de Gooijer. HD