Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI1011

Datum uitspraak2009-04-08
Datum gepubliceerd2009-04-21
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6313 WIA + 07/6314 WIA
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ten tijde van de aangevallen uitspraak het Uwv zich voor de motivering dat de arbeidsongeschiktheid van betrokkene niet duurzaam is heeft beroepen op het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts. Deze motivering rust in de kern op een verwijzing naar een mogelijke longrevalidatie, zoals kennelijk voorzien in richtlijnen van bedrijfsartsen. De Raad acht deze motivering onvoldoende. Hieruit blijkt namelijk niet op enigerlei wijze wat de richtlijnen inhouden, terwijl evenmin is aangegeven op welke grond er vanuit kan worden gegaan dat de longrevalidatie ook voor betrokkene een beschikbare en mogelijk tot verbetering leidende behandeling kan zijn.


Uitspraak

07/6313 WIA + 07/6314 WIA Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 8 oktober 2007, 06/1079 en 07/0534 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene), en appellant. Datum uitspraak: 8 april 2009 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Voor de gronden van het hoger beroep heeft appellant verwezen naar een rapportage van bezwaarverzekeringsarts E. Khoe van 24 oktober 2007. Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 8 augustus 2008 heeft appellant beslissingen op bezwaar van 16 november 2007 en 7 augustus 2008 ingezonden, onder bijvoeging van rapportages van een verzekeringsarts, bezwaarverzekeringsartsen en bezwaararbeidsdeskundigen. Bij brief van 8 september 2008 heeft appellant vragen van de Raad beantwoord met inzending van een kritische Functionele Mogelijkhedenlijst (kFML), gedateerd 25 september 2006, en diverse medische stukken. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Gerritsen, mr. E.J.S. van Daatselaar en drs. W.C. Otto. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. R.A. Severijn, advocaat te Utrecht. II. OVERWEGINGEN 1. Betrokkene, werkzaam als lasser, viel op 29 januari 2004 uit met longklachten. Op 5 januari 2006 vroeg hij een uitkering aan ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 7 maart 2006 heeft appellant deze aanvraag afgewezen op de grond dat betrokkene per 26 januari 2006 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. 2. Bij besluit van 27 juli 2006 (hierna: besluit 1) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 7 maart 2006 ongegrond verklaard. Betrokkene heeft tegen besluit 1 beroep ingesteld. Bij besluit van 9 mei 2007 (hierna: besluit 2) heeft appellant het bezwaar van betrokkene alsnog gegrond verklaard, het besluit van 7 maart 2006 herroepen en vastgesteld dat voor betrokkene met ingang van 26 januari 2006 een recht is ontstaan op een uitkering in verband met werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) ingevolge de Wet WIA, berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%. 3. In beroep heeft betrokkene onder meer aangevoerd dat hem ten onrechte een uitkering ingevolge de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA) is onthouden. 4. De rechtbank heeft het beroep tegen besluit 1 gegrond verklaard en dit vernietigd, omdat appellant met besluit 2 te kennen had gegeven dat besluit 1, daar het op een ondeugdelijke feitelijke grondslag was gebaseerd, ten onrechte was genomen. De rechtbank heeft het beroep tegen besluit 2 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, omdat appellant onvoldoende zorgvuldig heeft onderzocht of de arbeidsongeschiktheid van betrokkene duurzaam is in de zin van artikel 4 van de Wet WIA en dit besluit onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank heeft in de nadere motivering van appellant tijdens de beroepsprocedure geen redenen gezien de rechtsgevolgen van besluit 2 in stand te laten. De rechtbank heeft voorts beslissingen gegeven over de proceskosten en het griffierecht. 5. In hoger beroep is door appellant aangevoerd – kort weergegeven – dat voldoende zorgvuldig onderzoek is verricht naar en voldoende is gemotiveerd waarom de arbeidsongeschiktheid van appellant niet duurzaam is. 6. De Raad overweegt het volgende. 6.1. De Raad stelt vast dat het hoger beroep van appellant is gericht tegen de beslissing van de rechtbank de rechtsgevolgen van besluit 2 niet in stand te laten. Bij de beoordeling van de vraag of de rechtbank bij vernietiging van besluit 2 aanleiding had behoren te zien gebruik te maken van de haar bij artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toegekende bevoegdheid om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand blijven, dient de Raad voorop te stellen dat die bevoegdheid de rechtbank een grote mate van vrijheid geeft. Zoals de Raad eerder te kennen heeft gegeven (uitspraak van 26 oktober 2007, LJN BB6595) wordt het al dan niet gebruikmaken van deze bevoegdheid in een concreet geval slechts met terughoudendheid getoetst. 6.2. De Raad stelt voorts, met de rechtbank, vast dat het geschil tussen partijen de vraag betreft of de arbeidsongeschiktheid van betrokkene duurzaam is in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. De Raad zal zich in zijn beoordeling van de aangevallen uitspraak tot dit geschilpunt beperken. 6.3. Betrokkene heeft zich voor en na zijn uitval gewend tot een longarts, zijn huisarts en de bedrijfsarts. De verzekeringsarts van appellant heeft betrokkene onderzocht op 7 februari 2006 en daarover op 8 februari 2006 rapport uitgebracht. Op geleide van informatie uit de behandelend sector heeft deze verzekeringsarts vastgesteld dat betrokkene onder meer beroepsastma heeft en een allergie voor nikkel en chroom. De uit de beperkte longfunctie voortkomende arbeidsbeperkingen achtte hij duurzaam. Niettemin zou betrokkene over arbeidsmogelijkheden beschikken bij niet te zwaar werk in een schone omgeving. Een bezwaarverzekeringsarts heeft zich blijkens zijn rapport van 24 juli 2006, behoudens twee aanvullende beperkingen in verband met gehoorverlies van het linker oor, kunnen verenigen met de bevindingen van de verzekeringsarts en heeft zich voorts niet uitgelaten over het aspect ‘duurzaam’. Tijdens de procedure in beroep heeft E. Khoe, senior bezwaarverzekeringsarts van appellant, op 30 augustus 2007 een commentaar uitgebracht. Daarin heeft hij onder meer vermeld: “Uit de richtlijnen van het Uwv wordt duidelijk dat, wil een duurzame arbeidsongeschiktheid worden aangenomen, de volgende stappen van belang zijn: 1. is verbetering van de belastbaarheid uitgesloten? Hiervan is sprake als sprake is van: a. een progressief ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden. Of b. een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden. 2. als verbetering van de belastbaarheid niet is uitgesloten beoordeelt de verzekeringsartsen hoeverre die verbetering in het eerstkomende jaar kan worden verwacht. De verzekeringsarts gaat na of een van de volgende twee mogelijkheden aan de orde is: a. er is een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden; b. verbetering van de belastbaarheid is niet of nauwelijks te verwachten. Als voor de keuze tussen 2.a en 2.b doorslaggevende argumenten ontbreken gaat de verzekeringsarts uit van een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden. 3. als in het eerstkomende jaar niet of nauwelijks verbetering van de belastbaarheid kan worden verwacht (2.b is van toepassing) beoordeelt de verzekeringsarts of en zo ja in hoeverre die na het eerstkomende jaar nog kan worden verwacht. Ook nu zijn er twee mogelijkheden: a. er is een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden; dit is alleen het geval als van een behandeling vaststaat dat die eerst op langere termijn kan zijn gericht op verbetering van de belastbaarheid; b. verbetering van de belastbaarheid is niet of nauwelijks te verwachten: alle overige situaties. De richtlijn uitgewerkt per klachtenbeeld levert het volgende op: 1) Betreffende de longklachten staat er niet vast dat er sprake is van een progressief ziektebeeld. De specifieke allergieën kunnen relatief makkelijk vermeden worden zolang belanghebbende maar niet in de metaalindustrie werkzaam is. Opvallend is dat, ondanks de richtlijnen van de bedrijfsartsen bij longklachten, er geen enkele poging is gedaan om longrevalidatie in te zetten. Gezien de milde longklachten is bij een adequate longrevalidatie een goede verbetering van de belastbaarheid binnen 3-6 maanden te verwachten. Van een volledig uitbehandeld beeld is dan ook geen sprake. Het beeld voldoet derhalve niet aan het gestelde onder stap 1 van de richtlijn. Het beeld valt onder stap 2a van de richtlijn. Aan de volgende stappen komen wij vanzelfsprekend niet meer toe.” 6.4. De Raad stelt vast dat ten tijde van de aangevallen uitspraak het Uwv zich voor de motivering dat de arbeidsongeschiktheid van betrokkene niet duurzaam is in de zin van artikel 4 van de Wet WIA heeft beroepen op het boven weergegeven commentaar van de bezwaarverzekeringsarts. Deze motivering rust in de kern op een verwijzing naar een mogelijke longrevalidatie, zoals kennelijk voorzien in richtlijnen van bedrijfsartsen. De Raad acht deze motivering onvoldoende. Hieruit blijkt namelijk niet op enigerlei wijze wat de richtlijnen inhouden, terwijl evenmin is aangegeven op welke grond er vanuit kan worden gegaan dat de longrevalidatie ook voor betrokkene een beschikbare en mogelijk tot verbetering leidende behandeling kan zijn. De Raad is derhalve van oordeel dat de rechtbank heeft kunnen beslissen om de rechtsgevolgen van besluit 2 niet in stand te laten. Het hoger beroep slaagt mitsdien niet. 6.5. In hoger beroep is nadere medische informatie overgelegd. Bij brief van 27 november 2007 heeft de longarts Y. Oosterhoff desgevraagd aan het Uwv bericht dat betrokkene geen geschikte kandidaat voor longrevalidatie is, omdat hij in verband met depressiviteit door de psychiater wordt behandeld. Bij brief van 25 april 2008 heeft de longarts desgevraagd aan het Uwv bericht dat betrokkene in aanmerking komt voor longrevalidatie, indien hij hiertoe voldoende gemotiveerd is en zijn depressieve klachten voldoende onder controle zijn. “Longrevalidatie kan gericht zijn op het beter hanteren van zijn astma, evaluatie van een re-integratietraject naar ander werk en conditieverbetering”, aldus de longarts. Op 16 januari 2007 heeft psychiater J.W. Brals bericht dat hij betrokkene op 7 november 2006 en op 15 januari 2007 heeft gezien en hem antidepressiva heeft voorgeschreven. Op 22 april 2008 heeft de psychiater bericht dat de behandeling van betrokkene met medicatie en ondersteunende gesprekken wegens een aanpassingsstoornis met depressiviteit nauwelijks effect heeft gehad. 6.6. De longarts heeft blijkens zijn brief van 25 april 2008 als voorwaarde voor longrevalidatie onder meer gesteld dat de depressieve klachten van betrokkene voldoende onder controle zijn. Uit de brief van 22 april 2008 van de psychiater kan niet worden afgeleid dat aan deze voorwaarde is voldaan. Op grond van deze informatie kan er naar het oordeel van de Raad nog niet van worden uitgegaan dat de longrevalidatie voor betrokkene een beschikbare en mogelijk tot verbetering leidende behandeling kan zijn. Ook in hoger beroep ziet de Raad mitsdien onvoldoende redenen om de rechtsgevolgen van besluit 2 in stand te laten. 7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten; Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 428,- wordt geheven. Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en T. Hoogenboom en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 april 2009. (get.) H. Bolt. (get.) I.R.A. van Raaij. CVG