Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI1063

Datum uitspraak2009-04-15
Datum gepubliceerd2009-04-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200802417/1/M2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 19 februari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel (hierna: het college) aan d[vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een nertsenhouderij aan de [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 25 februari 2008 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200802417/1/M2. Datum uitspraak: 15 april 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellanten sub 1], allen wonend te [woonplaats], 2. de stichting Stichting Bont voor Dieren en de stichting Stichting VMDLT, gevestigd te onderscheidenlijk Amsterdam en Enschede, appellanten, en het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 19 februari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel (hierna: het college) aan d[vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een nertsenhouderij aan de [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 25 februari 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 april 2008, en de stichting Stichting Bont voor Dieren en de stichting Stichting VMDLT (hierna: de Stichting BVD en de Stichting VMDLT) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 2008, beroep ingesteld. [appellanten sub 1] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 24 april 2008. De Stichting BVD en de Stichting VMDLT hebben hun beroep aangevuld bij brief van 25 april 2008. [appellanten sub 1] en de Stichting BVD en de Stichting VMDLT hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2009, waar [appellanten sub 1], in persoon en bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, en de Stichting BVD en de Stichting VMDLT, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door E. Kramer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door ing. B.H. Wopereis, als partij gehoord. 2. Overwegingen Gedeeltelijke intrekking beroep 2.1. Ter zitting is het beroep van de Stichting BVD en de Stichting VMDLT, voor zover het is ingesteld door de Stichting VMDLT, ingetrokken. Toetsingskader stankhinder 2.2. Volgens [appellanten sub 1] en de Stichting BVD is de aanvraag om vergunning die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, na 1 januari 2007 gewijzigd en is daarom de Wet geurhinder en veehouderij van toepassing, en niet de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie). 2.2.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de op 1 januari 2007 in werking getreden Wet geurhinder en veehouderij blijft indien een aanvraag om een vergunning is ingediend voor het tijdstip waarop deze wet met betrekking tot zodanige aanvraag in werking treedt, het voor dat tijdstip ten aanzien van zodanige aanvraag geldende recht van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking op de aanvraag onherroepelijk is geworden. 2.2.2. Op 6 december 2006 heeft vergunninghoudster een aanvraag om vergunning ingediend. De aanvraag is op 16 februari 2007 en 14 mei 2007 aangevuld met een akoestisch onderzoek en op 26 januari 2007 met een luchtkwaliteitonderzoek. Verder is bij brief van 6 mei 2007 aangegeven dat de aanvraag een aanvraag om een oprichtingsvergunning betreft en niet zoals eerder aangegeven een aanvraag om een revisievergunning, omdat de inrichting zoals die ten tijde van het nemen van het bestreden besluit in werking was onder de werkingssfeer van een algemene maatregel van bestuur viel en niet langer vergunningplichtig was. 2.2.3. Niet gebleken is dat vergunninghoudster met de aanvullingen van de aanvraag heeft beoogd de aanvraag van 6 december 2006 in te trekken of een nieuwe aanvraag in te dienen. De ten opzichte van de aanvraag van 6 december 2006 aangebrachte aanvullingen zijn verder niet dusdanig dat deze zich niet met deze aanvraag verdragen. Dit geldt eveneens voor zover de aanvraag om een revisievergunning is gewijzigd naar een aanvraag om een oprichtingsvergunning. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat 6 december 2006 als de datum van indiening van de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag moet worden aangemerkt. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij diende deze aanvraag te worden beoordeeld aan de hand van de Wet stankemissie. De beroepsgrond faalt. Beoordeling stankhinder 2.3. [appellanten sub 1] en de Stichting BVD stellen dat het college ten onrechte is uitgegaan van een minimaal aan te houden afstand van 225 meter tussen het emissiepunt van de inrichting en het dichtstbijgelegen categorie IV-object in zin van de Wet stankemissie, de woning [locatie 2], omdat het college ten onrechte meent dat het vergunde huisvestingssysteem emissiearm is en derhalve ten onrechte de korting van 25 meter voor Groen Label is toegepast. Daartoe voeren zij het volgende aan. Ten eerste was de toekenning van het Groen Label volgens hen niet in overeenstemming met de meetprotocollen van de beoordelingsrichtlijn emissiearme stalsystemen van maart 1996. Daarom is volgens [appellanten sub 1] en de Stichting BVD voor het vergunde huisvestingssysteem ten onrechte een Groen Label toegekend. Ten tweede betogen zij dat het vergunde huisvestingssysteem niet emissiearm is, omdat het met een dubbele kooilaag en een enkele mestgoot onder de onderste kooi afwijkt van het traditionele dagontmestingssysteem, zoals omschreven in de Groen Label Leaflet, dat slechts één kooilaag heeft met daaronder een mestgoot. De dubbele kooilaag brengt met zich dat de ammoniakemissie hoger is dan wanneer een enkele kooilaag wordt gehanteerd, omdat bij het mesten in de bovenste kooi mest buiten de mestgoot valt, aldus [appellanten sub 1] en de Stichting BVD. Ten derde is volgens hen de werking van de chemische luchtwasser, waarvan de nertsenstallen zijn voorzien, niet verzekerd en staat daarom niet vast dat er een reductie van de ammoniakemissie plaatsvindt. 2.3.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet stankemissie bedraagt de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie, waarvoor in de ministeriële regeling bedoeld in artikel 1 geen omrekeningsfactor is opgenomen, en een voor stank gevoelig object, ten minste de afstand die voor de betrokken diercategorie bij ministeriële regeling is aangegeven. Ingevolge de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling stankemissie) moet bij het aangevraagde en vergunde veebestand van 17.999 nertsen een minimale afstand van 250 meter worden aangehouden ten opzichte van categorie IV-objecten in de zin van de Wet stankemissie. Indien een emissiearm huisvestingssysteem wordt aangevraagd, bedraagt de ingevolge de Regeling minimaal aan te houden afstand 225 meter. 2.3.2. Uit de aanvraag volgt dat de aangevraagde nertsenstallen worden uitgerust met een mestopvang- en mestafdraaisysteem. Aan dit huisvestingssysteem is op 3 februari 1994 door de Stichting Groen Label een Groen Label toegekend met nummer BB 94.02.013. De ammoniakemissie van dit huisvestingssysteem bedraagt 0,25 kg per dierplaats per jaar. Het college mag in beginsel uitgaan van de toekenning van een Groen Label door de Stichting Groen Label. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college niet van deze toekenning had mogen uitgaan. De beroepsgrond faalt in zoverre. 2.3.3. Uit de aanvraag volgt dat klauterkooien zijn aangevraagd. Dit zijn, zo volgt uit de aanvraag, stallen met een dubbele kooilaag met een mestopvangsysteem, bestaande uit een verhoogde mestgoot met mestschuif, die voldoet aan het Groen Labelstalsysteem BB 94.02.013. Niet aannemelijk is gemaakt dat bij eventueel mesten in de bovenste kooi buiten de mestgoot vallende mest een zodanige invloed heeft op de ammoniakemissie dat niet wordt voldaan aan de vereisten van Groen Labelstalsysteem BB 94.02.013. Hierbij komt dat in hoofdstuk 10 van de aan de vergunning verbonden voorschriften onder andere is bepaald dat de mestgoot moet zijn voorzien van een mestschuif, waarmee mest en urine uit de mestgoot kunnen worden verwijderd en dat de in de mestgoot gevallen mest en urine tweemaal per dag door middel van de mestschuif moet worden afgevoerd naar een gesloten mestopslag. Tevens moet eventueel op de grond gevallen mest minimaal één keer per tien dagen worden verwijderd en worden afgevoerd naar een gesloten opslag. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat voldoende is gewaarborgd dat het vergunde huisvestingssysteem voldoet aan de vereisten van Groen Labelstalsysteem BB 94.02.013 en de daarbij behorende ammoniakemissie. De stelling dat de werking van de chemische luchtwasser niet vaststaat, wat daar ook van zij, doet daar niet aan af. De werking van de chemische luchtwasser is immers niet van belang voor de vraag of het vergunde huisvestingssysteem, dat wil zeggen de klauterkooien met een mestopvangsysteem, emissiearm is. De beroepsgrond faalt in zoverre. 2.3.4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het college er terecht van uitgegaan dat het aangevraagde huisvestingssysteem een emissiearm huisvestingssysteem is. Het college is dan ook terecht uitgegaan van een minimaal aan te houden afstand van 225 meter tussen het emissiepunt van de inrichting en het dichtstbijgelegen categorie IV-object, de woning [locatie 2]. De beroepsgrond faalt. 2.4. [appellanten sub 1] en de Stichting BVD stellen dat het college er ten onrechte van uitgaat dat de ventilatoren aan het uiteinde van de stallen als emissiepunt aangemerkt kunnen worden. Volgens hen is de als uitgangspunt genomen ventilatiecapaciteit onvoldoende onderbouwd en is onvoldoende gewaarborgd dat er in de stallen een continue onderdruk heerst. 2.4.1. Voor de beoordeling van stankhinder en de daarmee samenhangende werking van het aangevraagde stalsysteem heeft het college gebruik gemaakt van de door vergunninghoudster in de aanvraag opgenomen informatie met betrekking tot de benodigde ventilatiecapaciteit. [appellanten sub 1] en de Stichting BVD hebben niet aannemelijk gemaakt dat de uitgangspunten in de aanvraag onjuist zijn. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat het college niet van deze informatie kon uitgaan. 2.4.2. De binnen de inrichting aanwezige stallen worden mechanisch geventileerd. Alle stallucht wordt via wandventilatoren aan de noordzijde van de stallen uitgestoten. Hiervoor is noodzakelijk dat in de stallen te allen tijde onderdruk aanwezig is. Onderdruk wordt blijkens de aanvraag en het bestreden besluit bereikt door het installeren van aanzuigroosters die de lucht afvoeren naar de wandventilatoren. Verder wordt een drukmeter inclusief regelaars geplaatst om de druk in de stallen continu te kunnen meten. In de aan de vergunning verbonden voorschriften onder 7.13 zijn voorwaarden opgenomen die de werking van de mechanische ventilatie, zoals hiervoor beschreven, moeten waarborgen. Niet is aannemelijk gemaakt dat deze voorschriften niet naleefbaar zijn. Gelet hierop heeft het college ervan kunnen uitgaan dat in de stallen geen ventilatieverliezen zullen optreden, en dat de emissie zal plaatsvinden vanuit de wandventilatoren aan de noordzijde van de stallen. 2.4.3. Niet in geschil is dat het emissiepunt van de inrichting, de wandventilatoren aan de noordzijde van de stallen, op ten minste 225 meter van het dichtstbijgelegen categorie IV-object, de woning [locatie 2], is gelegen. Hiermee wordt voldaan aan de ingevolge de Regeling stankemissie minimaal aan te houden afstand. De Wet stankemissie staat in zoverre dan ook niet aan vergunningverlening in de weg. De beroepsgrond faalt. Ammoniak 2.5. [appellanten sub 1] voeren aan dat het college de vergunning op grond van artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij had moeten weigeren. 2.5.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7. Uit het derde lid volgt, voor zover hier van belang, dat het eerste lid niet geldt voor het stellen van voorschriften met toepassing van de artikelen 8.11, 8.40, 8.45 of 8.46 van de Wet milieubeheer en het weigeren van de vergunning met toepassing van artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Daarbij geldt dat de vergunningverlening wordt beoordeeld naar de overeenstemming van de som van de ammoniakemissies uit de tot de inrichting behorende dierenverblijven met de som van de ammoniakemissies die zijn toegestaan bij een beoordeling per afzonderlijk huisvestingssysteem, met dien verstande dat een huisvestingssysteem dat op 1 januari 2007 nog niet in de veehouderij aanwezig was, afzonderlijk aan de voorschriften voldoet. Uit artikel 6 van de Wet ammoniak en veehouderij volgt dat een vergunning als hier aan de orde slechts kan worden geweigerd wanneer de veehouderij geheel of gedeeltelijk is gelegen in een zeer kwetsbaar gebied of in een zone van 250 meter rond zo'n gebied. 2.5.2. Vast staat dat de inrichting niet binnen een afstand van 250 meter van een zeer kwetsbaar gebied ligt, zodat de artikelen 4 tot en met 7 van de Wet ammoniak en veehouderij geen grond voor weigering van de vergunning geven. Ter beoordeling staat vervolgens of artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij aanleiding geeft om de vergunning te weigeren. Zoals hieronder in overweging 2.7.2 is overwogen, worden binnen de inrichting de in aanmerking komende beste beschikbare technieken toegepast. Gelet hierop staat artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij niet aan vergunningverlening in de weg. De beroepsgrond faalt. Algemeen toetsingskader 2.6. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe. Beste beschikbare technieken 2.7. [appellanten sub 1] en de Stichting BVD betogen dat het vergunde huisvestingssysteem niet kan worden aangemerkt als de in aanmerking komende beste beschikbare techniek, gezien de nadelen van de chemische luchtwasser waarvan het vergunde Groen Labelstalsysteem wordt voorzien. 2.7.1. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op mechanisch geventileerde nertsenstallen die zijn voorzien van een chemisch luchtwassysteem. Dit luchtwassysteem - een nageschakelde techniek - brengt een reductie van de ammoniakemissie teweeg van 70%. 2.7.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 november 2007 in zaak nr. 200700553/1) behoren chemische luchtwassystemen tot de in de stallen van intensieve veehouderijen algemeen gebruikte en geaccepteerde systemen. Als zodanig kunnen dergelijke chemische luchtwassystemen, ondanks de nadelige neveneffecten ervan zoals het energieverbruik en het ontstaan van afvalwater, in de regel tot de beste beschikbare technieken worden gerekend. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het met het aangevraagde en vergunde chemische luchtwassysteem te behalen ammoniakvoordeel, te weten een reductie van de emissie met 70%, in dit geval opweegt tegen de genoemde nadelen van het systeem. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval met het aangevraagde en vergunde huisvestingssysteem voor nertsen niet de in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. De beroepsgrond faalt. Toereikendheid geluidvoorschriften in de representatieve bedrijfssituatie 2.8. [appellanten sub 1] en de Stichting BVD voeren aan dat de gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ontoereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel voldoende te beperken. Het college heeft volgens hen ten onrechte aansluiting gezocht bij de gemeentelijke nota "Geluid voor bedrijven" van mei 2007 (hierna: de nota), die voor de inrichting een geluidbelasting van 55, 50 en 45 dB(A) voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode ter plaatse van de dichtstbijzijnde woningen en op 100 meter van de inrichtinggrens toestaat. Volgens [appellanten sub 1] en de Stichting BVD is dit onaanvaardbaar, aangezien de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking) in hoofdstuk 4 voor inrichtingen die zijn gelegen in een landelijke omgeving, hetgeen volgens hen hier het geval is, voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau richtwaarden geeft van 40, 35 en 30 dB(A) voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. 2.8.1. In vergunningvoorschrift 6.2 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vanwege het in werking zijn van de inrichting in de representatieve bedrijfssituatie op de dichtstbijzijnde woningen en op 100 meter van de inrichtinggrens niet meer mag bedragen dan 55, 50 en 45 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. 2.8.2. Het college heeft bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken geluidbelasting de nota toegepast. Het college heeft voor het bepalen van de geluidgrenswaarden tabel 2, van hoofdstuk 3, van de Handreiking als richtlijn gebruikt. Hierin zijn indicatieve grenswaarden opgenomen, waarvan in een gemeentelijke nota industrielawaai naar boven of beneden kan worden afgeweken. Het college heeft in de nota de gemeente Gemert-Bakel in acht verschillende gebiedstypen met bijbehorende grenswaarden onderverdeeld. Voor landelijke gebieden met veel intensieve agrarische activiteiten zijn in de nota, rekening houdend met de hoge geluiduitstraling van de intensieve veehouderij, grenswaarden gesteld van 55, 50 en 45 dB(A) voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. Onder landelijk gebied met veel intensieve agrarische activiteiten vallen de landbouwontwikkelingsgebieden "De Rips" en "Elsendorp". De inrichting is gelegen in landbouwontwikkelingsgebied "Elsendorp". 2.8.3. De Afdeling ziet in hetgeen [appellanten sub 1] en de Stichting BVD hebben gesteld, geen grond voor het oordeel dat het college de in de nota gestelde grenswaarden voor landelijk gebied met veel intensieve agrarische activiteiten niet in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten om geluidhinder te voorkomen dan wel voldoende te beperken. Dat in hoofdstuk 4 van de Handreiking voor een landelijke omgeving richtwaarden zijn opgenomen van 40, 35 en 30 dB(A) voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode, doet in dit geval niet ter zake. Hoofdstuk 4 van de Handreiking is immers slechts bedoeld om als handvat te dienen bij vergunningverlening in gemeenten die nog geen gemeentelijke nota voor geluid hebben opgesteld. Het college heeft met toepassing van de nota dan ook in redelijkheid voorschrift 6.2 aan de vergunning kunnen verbinden. De beroepsgrond faalt. Naleefbaarheid geluidvoorschriften in de representatieve bedrijfssituatie 2.9. [appellanten sub 1] en de Stichting BVD stellen dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 6.2 niet nageleefd kan worden, omdat diverse geluidbronnen niet of onvoldoende zijn meegenomen in de berekening van de geluidbelasting vanwege de inrichting in de representatieve bedrijfssituatie. In voornoemde berekening is de geluidbelasting vanwege de binnen de inrichting aanwezige ventilatoren niet meegenomen. Verder blijkt uit het bij de aanvraag behorende akoestisch onderzoek niet waar de tractoren, heftruck en voermachine in gebruik zijn. Bovendien kan volgens [appellanten sub 1] niet zonder meer worden gesteld dat de geluidbelasting van de binnen de inrichting aanwezige werkplaats akoestisch gezien niet relevant is, met name nu niet is voorgeschreven dat ramen en deuren van de werkplaats gesloten moeten zijn. 2.9.1. Uit het bij de aanvraag behorende akoestisch onderzoek van 13 februari 2007, rapport 2006.2656-2, dat het college tot uitgangspunt heeft genomen bij de beoordeling van de geluidbelasting vanwege de inrichting, blijkt dat de ventilatoren niet zijn meegenomen in de berekening van de geluidbelasting vanwege de inrichting. Ter zitting is door het college bevestigd dat de ventilatoren ten onrechte niet zijn meegenomen. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet zorgvuldig voorbereid. 2.9.2. In het akoestisch onderzoek staat verder vermeld dat met de heftruck en tractor op locatie A werkzaamheden plaatsvinden en dat met de voermachine op locatie B werkzaamheden plaatsvinden. Uit de stukken kan niet worden afgeleid waar de locaties A en B zich bevinden, zodat niet duidelijk is waar de werkzaamheden met de heftruck, tractor en voermachine plaatsvinden en welke gevolgen dit heeft voor de geluidbelasting vanwege de inrichting. Ook ter zitting kon het college daar desgevraagd geen duidelijkheid over verschaffen. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet zorgvuldig voorbereid. 2.9.3. In het akoestisch onderzoek is vermeld dat de werkplaats akoestisch gezien niet relevant is, omdat de geluidbelasting vanwege de werkplaats minder dan 75 dB(A) bedraagt en daarmee minder geluidemissie met zich brengt dan de overige geluidbronnen. Uit de stukken blijkt echter niet dat de geluidbelasting vanwege de werkplaats minder dan 75 dB(A) bedraagt als deuren en ramen van de werkplaats geopend zijn. De geluidbelasting van de werkplaats kon derhalve niet zonder meer buiten beschouwing worden gelaten bij de berekening van de geluidbelasting vanwege de inrichting. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet zorgvuldig voorbereid. 2.9.4. Gelet op het vorenstaande kan niet met zekerheid worden gesteld dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 6.2 kan worden nageleefd. De beroepsgrond slaagt. Geluid in de incidentele bedrijfssituatie 2.10. [appellanten sub 1] en de Stichting BVD voeren aan dat vergunningvoorschrift 6.1, waarin het aanvoeren van voer in de avond- en nachtperiode maximaal 12 keer per jaar is uitgezonderd van de in voorschrift 6.2 gestelde geluidgrenswaarden, overbodig is, omdat tijdens het aanvoeren van voer in de avond- en nachtperiode aan de in voorschrift 6.2 gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. 2.10.1. Ter zitting heeft het college erkend dat voorschrift 6.1 overbodig is. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. De beroepsgrond slaagt. Controlevoorschriften 2.11. [appellanten sub 1] en de Stichting BVD betogen dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Het college heeft volgens hen ten onrechte geen controlevoorschriften ten aanzien van de geluidvoorschriften, die als doelvoorschriften moeten worden aangemerkt, gesteld. 2.11.1. Ter zitting heeft het college erkend dat aan de vergunning ten onrechte geen voorschriften als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer zijn verbonden. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. De beroepsgrond slaagt. Luchtkwaliteitonderzoek 2.12. [appellanten sub 1] voeren aan dat het college het bestreden besluit niet heeft gebaseerd op het bij de aanvraag behorende luchtkwaliteitonderzoek. 2.12.1. In het bestreden besluit verwijst het college voor de beoordeling van de luchtkwaliteit naar het bij de aanvraag behorende luchtkwaliteitonderzoek van 22 januari 2007, rapport 2006.3259-1. Blijkens het dictum van het bestreden besluit maakt het luchtkwaliteitonderzoek deel uit van de vergunning. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat het college het bestreden besluit, voor zover het de beoordeling van de luchtkwaliteit betreft, niet heeft gebaseerd op het bij de aanvraag behorende luchtkwaliteitonderzoek. De beroepsgrond faalt. Achtergrondwaarde zwevende deeltjes (PM10) 2.13. [appellanten sub 1] stellen dat de achtergrondwaarde voor zwevende deeltjes (PM10) in 2007, waar in het luchtkwaliteitonderzoek van uitgegaan is, te laag is. [appellanten sub 1] verwijzen in dit verband naar de website van het Planbureau voor de Leefomgeving (voorheen: Milieu en Natuur Planbureau) waaruit zou blijken dat de achtergrondwaarde in 2007 voor zwevende deeltjes (PM10) 29,3 µg/m3 in plaats van 24,7 µg/m3 bedraagt. 2.13.1. Ter zitting heeft het college verklaard dat de gebruikte gegevens ter vaststelling van de achtergrondwaarde niet reproduceerbaar zijn. Nu het bestreden besluit, voor zover het de luchtkwaliteit betreft, is gebaseerd op gegevens die niet kunnen worden onderbouwd, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet deugdelijk gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt. De overige gronden met betrekking tot de luchtkwaliteit behoeven gelet hierop geen bespreking. Conclusie 2.14. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Proceskosten 2.15. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 2.15.1. Ten aanzien van het verzoek van [appellanten sub 1] om het college te veroordelen in de door hen gemaakte reiskosten en in de verletkosten van [appellanten sub 1] voor € 29,75 per uur, overweegt de Afdeling als volgt. De voor vergoeding in aanmerking komende reiskosten bedragen € 41,39. De opgegeven verletkosten zijn niet met stukken onderbouwd. Daarom komen de door [appellanten sub 1] wegens een verlet van 6 uur tegen een uurtarief van € 4,54 gemaakte kosten voor vergoeding ten bedrage van € 27,24 in aanmerking. 2.15.2. Nu ter zitting aan [appellanten sub 1] en de Stichting BVD rechtsbijstand is verleend door één en dezelfde persoon en hun beroepen grotendeels overeenkomen, ziet de Afdeling aanleiding wat betreft de kosten voor het verschijnen ter zitting van deze door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand uit te gaan van één behandeling ter zitting. Het bedrag dat voor deze kosten moet worden vergoed, wordt verdeeld over [appellanten sub 1] en de Stichting BVD. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart de beroepen gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel van 19 februari 2008, kenmerk WM/3725; III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel tot vergoeding van bij [appellanten sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 551,63 (zegge: vijfhonderdeenenvijftig euro en drieënzestig cent), waarvan € 483,00, is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Gemert-Bakel aan [appellanten sub 1] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel tot vergoeding van bij de stichting Stichting Bont voor Dieren in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 483,00 (zegge: vierhonderddrieëntachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Gemert-Bakel aan de stichting Stichting Bont voor Dieren onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; IV. gelast dat de gemeente Gemert-Bakel aan [appellanten sub 1] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; V. gelast dat de gemeente Gemert-Bakel aan de stichting Stichting Bont voor Dieren het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat. w.g. Van Kreveld w.g. Van Leeuwen voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2009 373-492.