Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI1079

Datum uitspraak2009-04-15
Datum gepubliceerd2009-04-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200805911/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 26 maart 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk (hierna: het college) het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen het parkeren van een bedrijfsvoertuig met aanhangwagen op de Koos Speenhofflaan ter hoogte van nummer 69 afgewezen.


Uitspraak

200805911/1. Datum uitspraak: 15 april 2009. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 4 juli 2008 in zaak nr. 07-7801 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk. 1. Procesverloop Bij besluit van 26 maart 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk (hierna: het college) het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen het parkeren van een bedrijfsvoertuig met aanhangwagen op de Koos Speenhofflaan ter hoogte van nummer 69 afgewezen. Bij besluit van 27 november 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 4 juli 2008, verzonden op 7 juli 2008, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 juli 2008, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2009, waar [appellant] in persoon en bijgestaan door mr. M.J. Smaling, medewerker bij DAS rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door P.A. Koese en mr. L. Riddersma, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 13.5, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening 2006 van de gemeente Beverwijk (hierna: Apv 2006) is het verboden op of aan de weg een kampeerwagen, caravan, magazijnwagen, aanhangwagen, keetwagen of een ander dergelijk voertuig dat uitsluitend of mede voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebruikt langer dan drie dagen zonder wezenlijke tijdsonderbreking op de weg te plaatsen of te hebben. 2.2. De rechtbank is er bij haar uitleg van dit artikellid van uitgegaan dat tegen het op de weg plaatsen van een aanhangwagen of een ander daar genoemd voertuig slechts kan worden opgetreden indien aannemelijk is gemaakt dat die aanhangwagen of dat andere voertuig uitsluitend of mede voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebruikt. Zij heeft geoordeeld dat dit ten aanzien van de aanhangwagen waarop het verzoek van [appellant] betrekking heeft niet aannemelijk is gemaakt, zodat er geen overtreding plaatsvond waartegen het college handhavend kon optreden. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de aanhangwagen tijdens de door het college uitgevoerde controles meestal niet aanwezig was. Ook overigens blijkt niet uit de stukken dat de aanhangwagen zonder wezenlijke tijdsonderbreking langer dan drie dagen op de weg was geplaatst, aldus de rechtbank. 2.3. [appellant] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 13.5, eerste lid, van de Apv 2006 in dit geval van toepassing is. Volgens hem heeft de rechtbank haar oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat de aanhangwagen voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebruikt, niet deugdelijk gemotiveerd. Hij stelt dat de aanhangwagen gebruikt wordt voor het vervoer van materialen van het bedrijf dat eigenaar is van de aanhangwagen, zodat de aanhangwagen zowel een bedrijfsmatige als een opslagfunctie heeft. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat tijdens de door het college uitgevoerde controles de aanhangwagen vaak niet aangetroffen is en dat evenmin uit de stukken blijkt dat deze zonder wezenlijke tijdsonderbreking langer dan drie dagen op de weg is geplaatst. Hij heeft verschillende foto's en overzichten van zelf uitgevoerde controles in het geding gebracht, waaruit volgens hem kan worden opgemaakt dat de aanhangwagen dagelijks op de openbare weg wordt geparkeerd en in verschillende perioden langer drie achtereenvolgende dagen op dezelfde parkeerplek. [appellant] stelt dat hier sprake is van parkeren "langer dan drie dagen zonder wezenlijke tijdsonderbreking", omdat de aanhangwagen feitelijk elke dag wordt geparkeerd in de wijk waar hij woonachtig is. 2.4. Ter zitting van de Afdeling is vastgesteld dat hoofdstuk 13 van de Apv 2006 als titel heeft "Parkeerexcessen". Dit betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat de in dit hoofdstuk opgenomen artikelen, waaronder artikel 13.5, tot doel hebben optreden mogelijk te maken tegen parkeerexcessen. De rechtbank heeft artikel 13.5, eerste lid, aldus uitgelegd dat het parkeerexcesverbod alleen geldt voor aanhangers en dergelijke indien deze uitsluitend of mede voor andere dan verkeersdoeleinden worden gebruikt. Die lezing is echter onjuist. Aanhangwagens en dergelijke die in de bepaling worden genoemd, zijn slechts voorbeelden van voertuigen die uitsluitend of mede voor andere dan verkeersdoeleinden plegen te worden gebruikt. Waar het op aan komt, is of ze langer dan drie dagen zonder wezenlijke tijdsonderbreking een plaats hebben op de weg. Anders dan de rechtbank is de Afdeling daarom van oordeel dat de aanhangwagen waarop het verzoek van [appellant] betrekking heeft, een voertuig is waarop het verbod van artikel 13.5, eerste lid, van de Apv 2006 van toepassing is. Met de rechtbank wordt echter geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanhangwagen langer dan drie dagen zonder wezenlijke tijdsonderbreking werd geparkeerd. Zoals de rechtbank heeft overwogen, is tijdens door het college uitgevoerde controles meestal gebleken dat de aanhangwagen niet aanwezig was en bieden de stukken ook overigens geen grond voor de vaststelling dat deze zonder wezenlijke tijdsonderbreking langer dan drie dagen in de wijk waar [appellant] woonachtig is, was geplaatst. Het dagelijks 's avonds parkeren van de aanhangwagen nadat deze overdag in gebruik is geweest, rechtvaardigt een zodanige vaststelling niet. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat door het parkeren van de aanhangwagen artikel 13.5, eerste lid, van de Apv 2006 is overtreden en heeft het college het verzoek om handhavend optreden wegens overtreding van dit artikellid terecht afgewezen. De rechtbank is, zij het op andere gronden, tot hetzelfde oordeel gekomen. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover bestreden, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover bestreden. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. C.W. Mouton, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat. w.g. Slump w.g. Klein voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2009. 176-591.