
Jurisprudentie
BI1083
Datum uitspraak2009-04-15
Datum gepubliceerd2009-04-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200803660/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-04-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200803660/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 24 juli 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van IJsselstein (hierna: het college) appellanten (hierna: [appellant]) op straffe van een dwangsom gelast de op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) aanwezige garage te verwijderen en verwijderd te houden.
Uitspraak
200803660/1.
Datum uitspraak: 15 april 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 25 april 2008 in zaak nrs. 08/736, 08/738, 08/737 en 08/739 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van IJsselstein.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 juli 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van IJsselstein (hierna: het college) appellanten (hierna: [appellant]) op straffe van een dwangsom gelast de op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) aanwezige garage te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 29 januari 2008 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 24 juli 2007, onder aanvulling van de motivering daarvan, in stand gelaten.
Bij uitspraak van 25 april 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 mei 2008, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2009, waar [appellant] in persoon en het college, vertegenwoordigd door E.M. Hilkhuijsen en H. Koullali, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Overwegingen
2.2. [appellant] heeft in 1997 op het perceel een overkapping opgericht, bestaande uit zes gemetselde penanten en een dak. Deze overkapping is tussen 1997 en 2007 geleidelijk dichtgebouwd, waardoor een garage is ontstaan (hierna: het bouwwerk). Voor het oprichten van het bouwwerk is geen bouwvergunning verleend. Het is geen bouwwerk, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken.
2.3. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
Ingevolge artikel VII, vijfde lid, van de wet van 18 oktober 2001 tot wijziging van de Woningwet naar aanleiding van enerzijds de evaluatie van die wet en anderzijds het project Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (bouwvergunningprocedure en welstandstoezicht) (hierna: de Wijzigingswet Woningwet), blijft voormelde bepaling buiten toepassing ten aanzien van het bouwen, waarmee reeds was aangevangen voor de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel N, indien op het tijdstip waarop met dat bouwen is begonnen, geen bouwvergunning was vereist. Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet, zoals deze luidde van 1 oktober 1992 tot 1 januari 1999 en voor zover thans van belang, is geen bouwvergunning vereist voor het op een erf van een woning bouwen van een overkapping met een open constructie.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder d, onderdeel 5, van de Woningwet, zoals deze luidde van 1 januari 1999 tot 15 augustus 2002, is geen bouwvergunning vereist voor het op een erf van een gebouw of standplaats plaatsen van een overkapping, die strekt tot vergroting van het woongenot van het gebruik van het gebouw of standplaats, met dien verstande dat bij plaatsing achter de voorgevelrooilijn, de overkapping maximaal drie wanden heeft waarvan er maximaal twee tot de constructie behoren.
2.4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter, door hem niet te volgen in zijn betoog dat het college hem niet kon gelasten het gehele bouwwerk te verwijderen, heeft miskend dat voor het oprichten van de in 1997 opgerichte overkapping met open constructie, de daarin in 1999 geplaatste erfafscheiding en garagedeur en de daarin in 2002 geplaatste schuifdeuren, geen bouwvergunning was vereist.
2.4.1. Voor het oprichten in 1997 van de overkapping met open constructie was ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet, zoals deze destijds luidde, geen bouwvergunning vereist.
[appellant] heeft aannemelijk gemaakt dat hij in de eerste helft van 1999 de rechterzijde van de overkapping gedeeltelijk met houten panelen heeft dichtgemaakt. Voorts heeft hij aannemelijk gemaakt dat hij in de tweede helft van 1999 de achterzijde van de overkapping van een garagedeur heeft voorzien. De overkapping voldoet in deze vorm aan het bepaalde in artikel 43, eerste lid, aanhef en onder d, onderdeel 5, van de Woningwet, zoals deze van 1 januari 1999 tot 15 augustus 2002 luidde. Niet in geschil is dat ook aan de overige in het eerste lid, onder d, van dit artikel vermelde criteria werd voldaan.
Op enig moment na juni 2001 heeft [appellant] de voorzijde van de overkapping van schuifdeuren voorzien. In het midden kan blijven of dit voor 15 augustus 2002 is gebeurd, nu die deuren een derde, tot de constructie behorende wand, vormen, welke ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder d, onderdeel 5, van de Woningwet, zoals deze luidde van 1 januari 1999 tot 15 augustus 2002, niet mocht worden gerealiseerd, zonder dat daarvoor bouwvergunning was verleend.
Niet in geschil is dat [appellant] op enig moment na 15 augustus 2002 de linkerzijde van de overkapping zonder over een daartoe vereiste bouwvergunning te beschikken gedeeltelijk heeft voorzien van een vierde wand.
Nu voor het plaatsen van de overkapping in 1997 en de houten panelen en garagedeur in 1999 geen bouwvergunning was vereist, wordt de overkapping in die vorm beschermd door artikel VII, vijfde lid, van de Wijzigingswet Woningwet en heeft het college de last ten onrechte niet beperkt tot het verwijderen en verwijderd houden van de zonder daartoe vereiste bouwvergunning in de overkapping aangebrachte schuifdeuren en vierde wand. In zoverre slaagt het betoog.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 29 januari 2008 gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met artikel VII, vijfde lid, van de Wijzigingswet Woningwet vernietigen. De Afdeling zal voorts op na te melden wijze zelf in de zaak voorzien.
2.6. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 25 april 2008 in zaak nrs. 08/736, 08/738, 08/737 en 08/739;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van IJsselstein van 29 januari 2008, kenmerk 2008/1575;
V. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van IJsselstein van 24 juli 2007, kenmerk 2007/11760, voor zover de last ziet op de overkapping, bestaande uit zes gemetselde penanten en een dak, de daarin geplaatste garagedeur en de tussen de op of tegen de erfgrens staande penanten geplaatste houten panelen;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. gelast dat de gemeente IJsselstein aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 361,00 (zegge: driehonderdeenenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2009
531.