
Jurisprudentie
BI1097
Datum uitspraak2009-04-15
Datum gepubliceerd2009-04-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200806745/1/H3
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-04-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200806745/1/H3
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 5 januari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Papendrecht (hierna: het college) de aanvraag van [appellant] om vergunning voor het plaatsen van een elektriciteitskastje nabij de woning aan de [locatie] te [plaats] afgewezen.
Uitspraak
200806745/1/H3.
Datum uitspraak: 15 april 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 18 juli 2008 in zaak nr. 07/633 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Papendrecht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 januari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Papendrecht (hierna: het college) de aanvraag van [appellant] om vergunning voor het plaatsen van een elektriciteitskastje nabij de woning aan de [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 21 februari 2007 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast, samengevat weergegeven, de geluidsproductie van zijn nabij die woning geplaatste koelwagen te beperken tot ten hoogste 45 dB en de tussen de woning en de koelwagen over de grond lopende elektriciteitskabel te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 16 mei 2007 heeft het college de door [appellant] tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 juli 2008, verzonden op 21 juli 2008, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 september 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 30 september 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 maart 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. W.L. Bos, advocaat te Dordrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Malicki, ambtenaar in dienst van de gemeente Papendrecht, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2.1.5.1, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening 2005 (hierna: APV), is het verboden zonder vergunning van het college de weg of een weggedeelte te gebruiken anders dan overeenkomstig de publieke functie daarvan.
Ingevolge het vijfde lid, aanhef en onder a, kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd indien het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg, gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg.
Ingevolge artikel 4.1.9, eerste lid, voor zover thans van belang, is het verboden toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten op een zodanige wijze dat voor een omwonende of overigens voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt.
2.2. Aan de in bezwaar gehandhaafde weigering van de door [appellant] gevraagde vergunning heeft het college artikel 2.1.5.1, vijfde lid, aanhef en onder a, van de APV ten grondslag gelegd. Volgens het college zal [appellant] zijn koelwagen niet direct naast het elektriciteitskastje kunnen parkeren. De elektriciteitskabel waarmee de koelwagen op dit kastje wordt aangesloten, loopt daarom over de weg, de parkeervakken of het trottoir. Dit levert gevaar op voor de bruikbaarheid van de weg, aldus het college.
2.3. [appellant] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het college de gevraagde vergunning in redelijkheid heeft kunnen weigeren. Volgens [appellant] is de weigering van het college in strijd met het verbod van willekeur en het gelijkheidsbeginsel.
2.3.1. Dit betoog faalt. Met de rechtbank wordt overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanwezigheid van stroomvoorzieningen in de openbare ruimte, gezien de daaraan verbonden gevaren, in beginsel onwenselijk is. In hetgeen [appellant] in beroep heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college in dit geval aanleiding had moeten zien van dit uitgangspunt af te wijken. In dit verband heeft de rechtbank terecht en op juiste gronden overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het college in twee vergelijkbare gevallen ten aanzien van de firma's [firma sub 1] en [firma sub 2] een andere gedragslijn heeft gekozen. Ter zitting heeft [appellant] te kennen gegeven dat hij zich ten aanzien van de firma [firma sub 1] niet langer op schending van het gelijkheidsbeginsel beroept, aangezien, naar tussen partijen niet in geschil is, de aanvraag van de firma [firma sub 1] om een vergunning inmiddels is afgewezen. De situatie bij de firma [firma sub 2] heeft de rechtbank terecht niet met het voorliggende geval vergelijkbaar geacht, nu het college in die situatie geen vergunning heeft verleend maar een gedoogverklaring heeft afgegeven, welke niet met een vergunning kan worden gelijkgesteld.
2.4. Ten aanzien van de door het college opgelegde last onder dwangsom wordt als volgt overwogen.
2.5. Niet in geschil is dat is gehandeld in strijd met artikel 2.1.5.1, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 4.1.9, eerste lid, van de APV, zodat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat het college ter zake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het opleggen van een last onder dwangsom tot het verwijderen van de elektriciteitskabel, in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Hij wijst er in dit verband op dat het college ten aanzien van de firma [firma sub 2] van handhavend optreden heeft afgezien, terwijl dat geval met zijn situatie vergelijkbaar is.
2.6.1. Het betoog faalt. Met de rechtbank wordt overwogen dat de situatie bij de firma [firma sub 2] ook in dit verband verschilt van die bij [appellant]. Ter zitting is door het college onweersproken uiteengezet dat het elektriciteitskastje bij de firma [firma sub 2], in lijn met de destijds gehanteerde uitgangspunten, in een groenstrook is geplaatst. Voorts heeft [appellant] niet weersproken dat, zoals door het college naar voren is gebracht, in de situatie bij de firma [firma sub 2] geen elektriciteitskabel over het trottoir of de weg loopt indien het betreffende voertuig direct naast dit kastje kan worden geparkeerd. Aan de hand van ter zitting getoonde foto's heeft het college inzichtelijk gemaakt dat die situatie zich op de door [appellant] gewenste locatie niet kan voordoen, zodat zijn situatie ook in zoverre van die van [firma sub 2] verschilt.
Overigens wijst de Afdeling er op dat het college in zijn verweerschrift heeft benadrukt en ter zitting heeft herhaald dat ook de tot op heden gedoogde situatie bij de firma [firma sub 2] niet wenselijk wordt gevonden en dat deze, met inachtneming van een overgangstermijn, zal worden beëindigd.
2.7. De last tot het beëindigen van de door zijn koelwagen veroorzaakte geluidsoverlast is volgens [appellant] in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Hij voert aan dat sprake is van een overtreding van geringe aard en ernst, nu het door zijn koelwagen geproduceerde geluid de ter plaatse geldende maximumwaarde van 45 dB met slechts 1 dB overschrijdt.
2.7.1. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college hiervan had dienen af te zien. Dat het geluid van zijn koelwagen de ter plaatse geldende maximumwaarde met niet meer dan 1 dB overschrijdt, is door [appellant] niet aannemelijk gemaakt. Uit de door het college en [appellant] overgelegde geluidsrapporten komt immers naar voren dat deze overschrijding van 1 dB slechts de erfgrens van het perceel Randwijk 97 betreft, maar dat op andere relevante meetpunten aanzienlijk grotere overschrijdingen zijn vastgesteld.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat niet is gebleken van zodanig zwaarwegende belangen aan de zijde van [appellant] dat niet in redelijkheid tot handhavend optreden kon worden overgegaan. Het betoog faalt derhalve.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van Hardeveld
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2009
312-546.