Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI1115

Datum uitspraak2009-04-15
Datum gepubliceerd2009-04-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200803580/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 15 april 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een agrarisch bedrijf met vleesvarkens aan [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 22 april 2008 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200803580/1. Datum uitspraak: 15 april 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], 2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats], appellanten, en het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 15 april 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een agrarisch bedrijf met vleesvarkens aan [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 22 april 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 mei 2008, en [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 mei 2008, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 mei 2008. [appellanten sub 2] hebben hun beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellant sub 1], [appellanten sub 2] hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2009, waar [appellant sub 1], in persoon en bijgestaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, advocaat te Waalre, en [appellanten sub 2], vertegenwoordigd door voornoemde mr. Verhoeven, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.M.C. van Laerhoven-van Veen, werkzaam bij de gemeente, en ing. A.J.H. van Schilt, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, als partij gehoord. 2. Overwegingen Ontvankelijkheid 2.1. Het college stelt dat [appellant sub 1], [appellanten sub 2] geen belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit, zodat hun beroepen niet ontvankelijk zijn. 2.1.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. 2.1.2. Wanneer krachtens de Wet milieubeheer vergunning wordt verleend voor een inrichting, zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van deze inrichting kunnen worden ondervonden belanghebbenden. [appellant sub 1] is eigenaar van percelen die grenzen aan de inrichting. De woning van [appellanten sub 2] aan [locatie 2] ligt op een afstand van ongeveer 160 meter van de inrichting. Het is aannemelijk dat ter plaatse van de desbetreffende percelen milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden. Gelet hierop zijn [appellant sub 1], [appellanten sub 2], anders dan het college stelt, belanghebbenden bij het bestreden besluit. 2.2. Het college stelt dat [appellant sub 1], [appellanten sub 2] geen zienswijzen naar voren hebben gebracht over de onvolledigheid van het onderzoek naar de effecten op een habitatgebied in België en over het besluit dat een milieu-effectrapport niet nodig is. Het college stelt verder dat [appellant sub 1] over stofhinder, en [appellanten sub 2] over de bevoegdheid van het college en het verlenen van een revisievergunning in plaats van een uitbreidingsvergunning, geen zienswijzen naar voren hebben gebracht. De hierop betrekking hebbende beroepsgronden zijn volgens het college daarom niet-ontvankelijk. 2.2.1. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze de appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten. 2.2.2. [appellant sub 1] heeft - anders dan het college veronderstelt - zienswijzen naar voren gebracht over stofhinder en over het besluit dat een milieu-effectrapport niet nodig is. [appellant sub 1] heeft verder zienswijzen naar voren gebracht over geluidhinder en energieverbruik. De beroepsgrond over de onvolledigheid van het onderzoek naar de effecten op een habitatgebied in België heeft hierop - zo verstaat de Afdeling hetgeen hierover ter zitting is verklaard - eveneens betrekking. Er is geen aanleiding het beroep van [appellant sub 1] in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren. [appellanten sub 2] hebben geen zienswijzen naar voren gebracht over het besluit dat een milieu-effectrapport niet nodig is, over de bevoegdheid van het college en het verlenen van een revisievergunning in plaats van een uitbreidingsvergunning. De hierop betrekking hebbende beroepsgronden zien niet op besluitonderdelen als hiervoor bedoeld, zodat artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht er niet aan in de weg staat dat deze gronden eerst in beroep worden aangevoerd. [appellanten sub 2] hebben ook geen zienswijzen naar voren gebracht over geluidhinder en energieverbruik. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat hen dit redelijkerwijs niet kan worden verweten. De door hen op geluidhinder en energieverbruik betrekking hebben beroepsgrond - naar voren gebracht in verband met de effecten op het habitatgebied in België - is daarom niet-ontvankelijk. Bevoegdheid van het college 2.3. [appellant sub 1], [appellanten sub 2] betogen dat niet het college, maar het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant het voor vergunningverlening bevoegd gezag is. Hiertoe voeren zij aan dat met de totale hoeveelheid afvalstoffen, inclusief mest, spuiwater en kadavers die in de inrichting wordt opgeslagen en verwerkt de drempelwaarden van categorie 28.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb) wordt overschreden. 2.3.1. Ingevolge categorie 28.4, aanhef en onder a, sub 6˚, van het Ivb zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het opslaan van andere dan de onder 1˚ tot en met 5˚ genoemde van buiten de inrichtingen afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.103 m3 of meer. Ingevolge categorie 28.4, aanhef en onder c, sub 1˚, van het Ivb, voor zover hier van belang, zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het ontwateren, microbiologisch of anderszins biologisch of chemisch omzetten, agglomereren, deglomereren, mechanisch, fysisch of chemisch scheiden, mengen, verdichten of thermisch behandelen - anders dan verbranden - van van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 15.106 kg per jaar of meer. 2.3.2. Vast staat dat de bedoelde mest, de kadavers en het spuiwater in de inrichting ontstaan en derhalve niet van buiten de inrichtingen afkomstig zijn. Bij beantwoording van de vraag of de drempelwaarden van categorie 28.4, aanhef en onder a, sub 6˚, en van categorie 28.4, aanhef en onder c, sub 1˚, van het Ivb wordt overschreden, dienen de mest, de kadavers en het spuiwater - anders dan [appellant sub 1], [appellanten sub 2] veronderstellen - dan ook buiten beschouwing te blijven. Uit de stukken blijkt dat wat de capaciteiten voor de opslag en de verwerking van van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen betreft de drempelwaarden van onderscheidenlijk categorie 28.4, aanhef en onder a, sub 6˚, en categorie 28.4, aanhef en onder c, sub 1˚, van het Ivb niet worden overschreden, zodat het college het tot vergunningverlening bevoegd gezag is. Deze beroepsgrond faalt. Revisievergunning 2.4. [appellant sub 1], [appellanten sub 2] voeren aan - zo verstaat de Afdeling het beroep - dat nu het gaat om een aanzienlijke uitbreiding van het aantal dieren en de bouw van geheel nieuwe stallen, ten onrechte een zogenoemde revisievergunning in plaats van een vergunning voor uitsluitend de uitbreiding van de inrichting is verleend. Niet valt in te zien dat de omstandigheid dat de aangevraagde veranderingen een aanzienlijke uitbreiding van de activiteiten inhouden ten opzichte van de eerder vergunde situatie, eraan in de weg staat dat een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt verleend. Deze beroepsgrond faalt. Mer-beoordelingsbesluit 2.5. [appellant sub 1], [appellanten sub 2] voeren aan dat het college ten onrechte heeft besloten dat geen milieu-effectrapport opgesteld hoeft te worden. Zij voeren hiertoe aan dat het college de omstandigheid dat de inrichting is gelegen op korte afstand van een zeer kwetsbaar gebied en van het habitatgebied 'Vennen, heiden en moerassen rond Turnhout' buiten beschouwing heeft gelaten. Verder heeft het college volgens hen de effecten van de vervoersbewegingen, de afvalproductie, het energieverbruik en de geluid- en stankemissie van de inrichting ten onrechte niet dan wel onvoldoende bij zijn beoordeling betrokken. 2.5.1. Niet in geschil is dat het gaat om een in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage 1994 aangewezen activiteit ten aanzien waarvan krachtens artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet milieubeheer moet worden beoordeeld of vanwege de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. Ingevolge artikel 7.8b, vierde lid, van de Wet milieubeheer moet het bevoegd gezag bij de beoordeling of een milieu-effectrapport moet worden gemaakt, rekening houden met de in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG aangegeven omstandigheden. In bijlage III bij deze richtlijn, zijn als omstandigheden als bedoeld in artikel 7.8b, vierde lid, van de Wet milieubeheer genoemd: 1. kenmerken van het project, 2. plaats van het project en 3. kenmerken van het potentiële effect. 2.5.2. Bij besluit van 19 februari 2007 heeft het college beslist dat het maken van een milieu-effectrapport niet nodig is. Bij de beoordeling die ten grondslag ligt aan het nemen van dit besluit heeft het college de gegevens uit de bij de aanvraag overgelegde aanmeldnotitie in aanmerking genomen. In deze aanmeldnotitie is ingegaan op de omstandigheden als bedoeld in bijlage III. Daarbij zijn mede alle aspecten in beschouwing genomen ten aanzien waarvan [appellant sub 1], [appellanten sub 2] aanvoeren dat zij ten onrechte niet zijn betrokken bij de beoordeling of een milieu-effectrapport moet worden opgesteld. Hetgeen [appellant sub 1], [appellanten sub 2] aanvoeren geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat er geen belangrijke nadelige gevolgen zijn als bedoeld in artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet milieubeheer die het opstellen van een milieu-effectrapport noodzakelijk maken. Deze beroepsgrond faalt. Algemeen toetsingskader 2.6. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe. Habitatrichtlijn 2.7. [appellant sub 1] betoogt dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met de Richtlijn 92/43/EEG (hierna: de Habitatrichtlijn). Hij voert aan dat het college onvoldoende heeft onderzocht of het in werking zijn van de inrichting significante negatieve gevolgen veroorzaakt op het habitatgebied ‘Vennen, heiden en moerassen rond Turnhout’ in België, nu andere gevolgen dan die van de depositie van ammoniak, zoals het energieverbruik van de inrichting en geluidhinder vanwege aan- en afvoerbewegingen, niet zijn onderzocht. 2.7.1. Uit de overwegingen van het bestreden besluit volgt dat de ammoniakdepositie vanwege de inrichting op het habitatgebied ‘Vennen, heiden en moerassen rond Turnhout’ in België ten opzichte van de onderliggende vergunning niet toeneemt, zodat in zoverre geen negatieve gevolgen zijn te verwachten. [appellant sub 1] heeft dit niet bestreden. Verder is niet aannemelijk geworden dat zich andersoortige significante nadelige gevolgen zullen voordoen. De conclusie is dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de Habitatrichtlijn niet aan verlening van de bij het bestreden besluit verleende revisievergunning in de weg staat. Deze beroepsgrond faalt. Stankhinder 2.8. [appellant sub 1], [appellanten sub 2] betogen dat moet worden gevreesd voor geurhinder vanwege de inrichting. Zij voeren aan dat het college bij de beoordeling van de aanvraag de woning [locatie 2] ten onrechte heeft aangemerkt als een categorie IV-object in plaats van een categorie III-object als bedoeld in de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie). Volgens [appellant sub 1], [appellanten sub 2] liggen in de omgeving diverse burger- en recreatiewoningen als gevolg waarvan sprake is van een overwegende woon- of recreatiefunctie van het gebied. Ter verdere onderbouwing van hun betoog wijzen zij op een besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 18 november 2005 waarbij eerder voor de inrichting een revisievergunning is geweigerd. Omdat het college van gedeputeerde staten er in dat besluit van uitging dat de woning [locatie 2] een categorie II-object is in de zin van de brochure Veehouderij en Hinderwet - hetgeen volgens [appellant sub 1], [appellanten sub 2] overeenkomt met een categorie III-object in de zin van de Wet stankemissie - en dit besluit na de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2006 in zaak nr. 200600105/1 formele rechtskracht heeft gekregen, had het college volgens hen aansluiting moeten zoeken bij de kwalificatie uit voornoemd besluit. Verder heeft het college volgens [appellant sub 1], [appellanten sub 2] de woning [locatie 3] ten onrechte niet bij de beoordeling van de geurhinder betrokken en heeft het de woning De Wielen 1 ten onrechte aangemerkt als een bij de inrichting behorende bedrijfswoning in plaats van een burgerwoning, ten gevolge waarvan de geurbelasting op deze woning ten onrechte buiten beschouwing is gelaten. 2.8.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet stankemissie wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd, indien de afstand van de veehouderij tot een voor stank gevoelig object, behorend tot een van de categorieën I tot en met IV, dat niet tot de veehouderij behoort, minder bedraagt dan het aantal meters dat volgt uit de in de bijlage opgenomen berekeningsmethode. Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet stankemissie wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder voor stank gevoelig object categorie III: verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het betreffende buitengebied een overwegende woon- of recreatiefunctie verleent. Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder d, aanhef en sub 2°, van de Wet stankemissie wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder voor stank gevoelig object categorie IV: verspreid liggende niet-agrarische bebouwing. 2.8.2. Niet in geschil is dat indien de woning [locatie 2] als een voor stank gevoelig object behorende tot categorie III moet worden aangemerkt, niet aan de op grond van de Wet stankemissie tot deze woning minimaal aan te houden afstand wordt voldaan. Evenmin is in geschil dat indien de woning [locatie 2] als een voor stank gevoelig object behorende tot categorie IV moet worden aangemerkt, wel aan de vereiste afstand wordt voldaan. Voor de beantwoording van de vraag of het college de woning [locatie 2] terecht heeft aangemerkt als een categorie IV-object als bedoeld in de Wet stankemissie is niet relevant dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in een eerder besluit ter zake van deze inrichting de desbetreffende woning als een categorie II-object in zin van de brochure Veehouderij en Hinderwet heeft aangemerkt en dit besluit na de door [appellant sub 1], [appellanten sub 2] genoemde uitspraak onherroepelijk is geworden. De Afdeling heeft zich in die uitspraak over de categorie-indeling immers niet heeft uitgelaten. De inrichting is gelegen in het buitengebied van de gemeente Reusel-De Mierden. In de nabijheid van de inrichting bevinden zich weliswaar enkele woningen, waaronder enkele recreatiewoningen, maar deze woningen verlenen naar het oordeel van de Afdeling aan het buitengebied niet een overwegende woon- of recreatiefunctie zoals dat voor de kwalificatie als categorie III-object is vereist. Het college heeft de woning [locatie 2] terecht aangemerkt als een categorie IV-object als bedoeld in de Wet stankemissie. De woning van [appellant sub 1] aan [locatie 3] - die eveneens als categorie IV-object in de zin van de Wet stankemissie moet worden aangemerkt - is op grotere afstand gelegen van de inrichting dan de woning [locatie 2]. Aan de tot de woning [locatie 3] aan te houden minimale afstand wordt eveneens voldaan. Op een tekening die deel uitmaakt van de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag is als onderdeel van de inrichting de woning De Wielen 1 opgenomen. Het moet ervoor worden gehouden dat is beoogd vergunning te vragen om deze woning als een bij de inrichting behorende bedrijfswoning te gebruiken. Het college heeft deze woning dan ook terecht buiten beschouwing gelaten bij de beoordeling van de geurbelasting vanwege het in werking zijn van de inrichting. De beroepsgrond faalt. Ammoniakemissie en beste beschikbare technieken 2.9. [appellant sub 1] betoogt dat in de inrichting niet de in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Hij voert hierbij aan dat de toegepaste chemische luchtwassystemen in het BREF-document Reference Document on Best Available Techniques for Intensive Rearing of Poultry and Pigs (hierna: het BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij) niet als de beste beschikbare technieken zijn aangemerkt. Volgens [appellant sub 1] heeft de toepassing van de chemische luchtwassers, ondanks de ammoniakemissiereductie, nadelige effecten voor het milieu doordat meer dieren kunnen worden vergund dan het geval zou zijn bij toepassing van systemen die in het BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij als beste beschikbare technieken zijn aangemerkt en verder doordat andere nadelige effecten ontstaan, zoals een hoger energieverbruik en afvalwater. [appellant sub 1] stelt verder - zo verstaat de Afdeling het beroep - dat voor zover de chemische luchtwassystemen al als de in aanmerking komende beste beschikbare technieken kunnen worden beschouwd, het college gezien de korte afstand tussen de inrichting en een zeer kwetsbaar gebied, wat de ammoniakemissie van de inrichting betreft, strengere voorschriften had moeten stellen dan wel de vergunning gedeeltelijk had moeten weigeren. 2.9.1. Stal 1, waarin in totaal 4.224 vleesvarkens worden gehouden, is voor zover het het deel betreft waarin 2.464 vleesvarkens worden gehouden voorzien van een chemische luchtwassysteem met 70% ammoniakemissiereductie. De stallen 2 en 3, waarin onderscheidenlijk 1.200 en 1.760 vleesvarkens worden gehouden, zijn voorzien van een chemisch luchtwassysteem met 95% ammoniakemissiereductie. 2.9.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7. Ingevolge het derde lid geldt het eerste lid niet voor het stellen van voorschriften met toepassing van de artikelen 8.11, 8.40, 8.45 of 8.46 van de Wet milieubeheer en het weigeren van de vergunning met toepassing van artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Daarbij geldt dat de vergunningverlening moet worden beoordeeld naar de overeenstemming van de som van de ammoniakemissies uit de tot de inrichting behorende dierenverblijven met de som van de ammoniakemissies die zijn toegestaan bij een beoordeling per afzonderlijk huisvestingssysteem, met dien verstande dat een huisvestingssysteem dat op 1 januari 2007 nog niet in de veehouderij aanwezig was, afzonderlijk aan de voorschriften moet voldoen. Voor zover de voorschriften betrekking hebben op gpbv-installaties - een IPPC-inrichting zoals hier aan de orde - moet de vergunning eveneens worden geweigerd indien niet kan worden voldaan aan voorschriften die vanwege de technische kenmerken en de geografische ligging van de installatie of vanwege de plaatselijke milieuomstandigheden moeten worden gesteld, maar die niet met toepassing van de in aanmerking komende beste beschikbare technieken kunnen worden gerealiseerd. Uit artikel 6 van de Wet ammoniak en veehouderij volgt dat een vergunning als thans aan de orde slechts kan worden geweigerd wanneer de veehouderij geheel of gedeeltelijk is gelegen in een zeer kwetsbaar gebied of in een zone van 250 meter rond zo’n gebied. Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ammoniak en veehouderij wordt in afwijking van artikel 6 de vergunning niet geweigerd, voor zover de ammoniakemissie uit de dierenverblijven na de uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die de veehouderij voorafgaand aan de uitbreiding: 1° zou mogen veroorzaken indien de emissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde, of 2 ° op grond van eerder verleende nog geldende vergunningen mocht veroorzaken, indien deze lager is dan de ammoniakemissie als bedoeld onder 1°. 2.9.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 oktober 2008 in zaak nr. 200708807/1) moet artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 3, derde lid, tweede volzin van de Wet ammoniak en veehouderij, zo worden uitgelegd dat wat ammoniakemissie betreft sprake is van toepassing van de beste beschikbare technieken, wanneer de maximale emissiewaarden, bedoeld in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij niet worden overschreden. De ammoniakemissiefactoren van de aangevraagde en vergunde stalsystemen - voorzien van chemische luchtwassers - zijn niet hoger dan de maximale emissiewaarde in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij. Chemische luchtwassystemen behoren verder, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 november 2007 in zaak nr. 200700553/1), tot de in de stallen van intensieve veehouderijen algemeen gebruikte en geaccepteerde systemen en deze systemen kunnen, ondanks de nadelige neveneffecten ervan zoals het energieverbruik en het ontstaan van afvalwater, in de regel tot de beste beschikbare technieken worden gerekend. Het college heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat ten minste wordt voldaan aan de in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Dat de chemische luchtwassystemen in het BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij niet als zodanig zijn aangemerkt kan daaraan niet afdoen. 2.9.4. Ten aanzien van de stelling van [appellant sub 1] dat er voor zover is voldaan aan de eis dat de beste beschikbare technieken worden toegepast toch aanleiding is om strengere voorschriften te stellen dan wel de vergunning te weigeren, overweegt de Afdeling als volgt. De inrichting ligt, blijkens het bestreden besluit, op 18 meter van een zeer kwetsbaar gebied. Niet in geschil is dat de ammoniakemissie die de inrichting op grond van de eerder verleende vergunningen nog mocht veroorzaken lager is dan de ammoniakemissie die de veehouderij voorafgaand aan de uitbreiding zou mogen veroorzaken indien de emissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde. Vaststaat verder dat de in totaal aangevraagde ammoniakemissie niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die de inrichting op grond van genoemde onderliggende vergunningen nog mocht veroorzaken, zodat de gevraagde vergunning, in afwijking van artikel 6 van de Wet ammoniak en veehouderij, op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ammoniak en veehouderij niet kan worden geweigerd. Op grond van artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij is het college, nu het gaat om een IPPC-inrichting, evenwel nog verplicht om een omgevingstoets uit te voeren. Bij de toepassing van artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij heeft het college aansluiting gezocht bij de Beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij van 25 juni 2007 van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de beleidslijn). Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer samen met de Regeling aanwijzing BBT-documenten, is het college verplicht bij vergunningverlening rekening te houden met de beleidslijn. Het college stelt zich op het standpunt dat de omgevingstoets geen aanleiding geeft om de vergunning te weigeren. Daaraan legt het college ten grondslag dat de in totaal aangevraagde ammoniakemissie door de toepassing van sterk emissiereducerende chemische luchtwassers, al veel lager is dan op grond van de beleidslijn in dit geval voor de inrichting ten hoogste zou zijn toegestaan. De Afdeling ziet in het beroepschrift, noch in het verhandelde ter zitting, aanleiding voor het oordeel dat het college met deze motivering niet in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de omgevingstoets geen aanleiding geeft om de vergunning de weigeren. Deze beroepsgrond faalt. Directe ammoniakschade 2.10. [appellant sub 1] stelt dat het college heeft miskend dat zich directe ammoniakschade kan voordoen aan het op 18 meter van de inrichting gelegen bos. Volgens hem moet in het licht van de in het rapport "stallucht en planten 1981" aanbevolen afstanden voor directe ammoniakschade worden gevreesd, vooral nu het desbetreffende bos een zeer kwetsbaar gebied in de zin van de Wet ammoniak en veehouderij is. 2.10.1. Het college heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe ammoniakschade het rapport "stallucht en planten 1981" (hierna: het rapport) tot uitgangspunt genomen. Dit rapport ziet volgens het college evenwel niet op de directe schade door ammoniak aan het door [appellant sub 1] bedoelde bos. 2.10.2. Uit het rapport blijkt dat directe schade door uitstoot van ammoniak zich in de praktijk kan voordoen bij intensieve kippen- en varkenshouderijen. Ter voorkoming van dergelijke schade wordt een afstand van minimaal 50 meter tussen stallen en meer gevoelige planten en bomen, zoals coniferen, en een afstand van minimaal 25 meer tot minder gevoelige planten en bomen aanbevolen. Daarbij wordt uitgegaan van de afstand van het gevoelige object tot de dichtstbijzijnde gevel van de dichtstbijzijnde stal. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 juni 2002 in zaak nr. 200105275/1) is het rapport, blijkens zijn ontstaansgeschiedenis, primair opgesteld met het oogmerk om de schade aan planten van teeltbedrijven als gevolg van ammoniakemissie van veehouderijen in de directe omgeving te bepalen. Het door [appellant sub 1] bedoelde bos, blijkens het verhandelde ter zitting een natuurlijk bos bestaande uit allerlei soorten bomen zoals naald- en eikenbomen, kan niet gelijk worden gesteld met de in het rapport genoemde teeltvorm. Dat het bos een zeer kwetsbaar gebied is als bedoeld in de Wet ammoniak en veehouderij, maakt dit niet anders. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het college het voor dit bos gekozen beschermingsniveau in dit geval niet aanvaardbaar heeft kunnen achten. De beroepsgrond faalt. Luchtkwaliteit 2.11. [appellant sub 1] stelt dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de emissie van onder meer zwevende deeltjes (PM10) uit de inrichting en vanwege het verkeer van en naar de inrichting. Blijkens het bestreden besluit en het bij de aanvraag behorende luchtonderzoek, wordt aan de voor de emissie van onder meer zwevende deeltjes geldende normen voldaan. [appellant sub 1] heeft geen argumenten aangevoerd die aanleiding geven voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet juist is. Deze beroepsgrond faalt. Stofhinder 2.12. [appellant sub 1] voert aan - zo verstaat de Afdeling het beroep - dat het college voorschriften had moeten stellen ter zake van het gebruik van de openbare onverharde weg door vrachtwagens van en naar de inrichting teneinde te voorkomen dat stof opwaait. De Wet milieubeheer biedt geen grondslag voor het aan de vergunning verbinden van voorschriften ter zake van het gebruik van de openbare weg. Dit moet in het kader van de wegenverkeerswetgeving worden geregeld. De beroepsgrond faalt. Geluidhinder 2.13. [appellant sub 1] voert aan dat moet worden gevreesd voor geluidhinder vanwege de inrichting. Hij stelt daartoe dat voor het laden en afvoeren van varkens ten onrechte ontheffing is verleend van de aan de vergunning verbonden grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau. Verder stelt [appellant sub 1] dat onzeker is of ter plaatse alle geluidgevoelige objecten in de omgeving van de inrichting wordt voldaan aan de in vergunningvoorschrift 5.1.1. gestelde geluidgrenswaarden. [appellant sub 1] betoogt ten slotte - zo verstaat de Afdeling het beroep - dat aan de vergunning een voorschrift had moeten worden verbonden dat bepaalt dat de bedrijfsvoering in overeenstemming moet zijn met de uitgangspunten van het akoestisch onderzoek. 2.13.1. In de vergunningvoorschriften 5.1.1 en 5.1.2 zijn geluidgrenswaarden gesteld voor onderscheidenlijk het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau ter plaatse van referentiepunten op 50 meter van de inrichting en ter plaatse van de woning [locatie 2]. Ingevolge vergunningvoorschrift 5.1.5 gelden de grenswaarden van de voorschriften 5.1.1 en 5.1.2 niet voor het 12 maal per jaar laden en afvoeren van varkens gedurende één uur in de nachtperiode. Tijdens deze activiteiten mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau ter plaatse van de woning [locatie 2] in de nachtperiode niet meer bedragen dan onderscheidenlijk 33 en 56 dB(A). 2.13.2. Met de in vergunningvoorschrift 5.1.5 gegeven ontheffingen heeft het college toepassing gegeven aan paragraaf 5.3 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening, waarin is vermeld dat een ontheffing kan worden verleend om maximaal 12 keer per jaar activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Het gaat dan om bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties), die niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie. Het college heeft omtrent het 12 keer per jaar laden en afvoeren van varkens in de nachtperiode onder meer overwogen dat het een voor de bedrijfsvoering noodzakelijke activiteit betreft die telkens slechts één uur duurt. [appellant sub 1] heeft geen argumenten aangedragen die aanleiding geven voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geluidhinder vanwege het 12 keer per jaar laden en afvoeren van varkens in de nachtperiode niet behoeft te worden gevreesd. 2.13.3. Blijkens het akoestisch rapport wordt voldaan aan de in vergunningvoorschrift 5.1.1 gestelde geluidgrenswaarden voor de referentiepunten op 50 meter van de inrichting en voor de woning [locatie 2]. Voor zover [appellant sub 1] aanvoert dat binnen 50 meter van de inrichting geluidgevoelig objecten zijn gelegen, is dat niet aannemelijk geworden. Voorts maakt het akoestisch onderzoek deel uit van de vergunning. Het is reeds hierom niet nodig dat aan de vergunning - zoals dat [appellant sub 1] kennelijk voor ogen staat - een voorschrift wordt verbonden dat, teneinde te verzekeren dat aan de gestelde geluidgrenswaarden wordt voldaan, bepaalt dat de bedrijfsvoering in overeenstemming moet zijn met de uitgangspunten van het akoestisch onderzoek. 2.13.4. Gezien het vorenstaande kan de beroepsgrond over geluidhinder niet slagen. Slotoverwegingen 2.14. Het beroep van [appellanten sub 2] is, voor zover ontvankelijk, ongegrond. Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. 2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van [appellanten sub 2] niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op geluidhinder en energieverbruik; II. verklaart het beroep van [appellanten sub 2] voor het overige en het beroep van [appellant sub 1] ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van Staat. w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Timmerman voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2009 431-578.