Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI1188

Datum uitspraak2009-04-14
Datum gepubliceerd2009-04-20
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/1675 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Gedeeltelijke weigering bijzondere bijstand voor bepaalde bedrijfskosten op de grond dat niet is gebleken dat het gaat om uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten. Met het oog op een finale beslechting van het geschil zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit de datum in geding vernietigen voor zover daarbij de gevraagde bijzondere bijstand gedeeltelijk is geweigerd en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak voorzien zoals door de gemachtigde van het College is verzocht.


Uitspraak

08/1675 WWB Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 4 februari 2008, 07/894 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen (hierna: College) Datum uitspraak: 14 april 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. J.L. Crutzen, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2009. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.J.A. Bertholet, werkzaam bij de gemeente Heerlen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant, die werkzaam is als freelance fotograaf, heeft op 21 juli 2003 en op 12 december 2003 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor met het werk van fotograaf samenhangende kosten ter hoogte van in totaal € 4.851,44, welke kosten betrekking hebben op respectievelijk de eerste en tweede helft van het kalenderjaar 2003. Bij twee separate besluiten van 30 januari 2004 heeft het College beide aanvragen afgewezen op de grond dat niet is gebleken dat het gaat om uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten. Bij besluit van 4 mei 2004 heeft het College het bezwaar tegen de besluiten van 30 januari 2004 in zoverre gegrond verklaard dat alsnog aan appellant een bedrag van € 2.391,32 aan bijzondere bijstand voor bepaalde bedrijfskosten is toegekend. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 7 april 2005 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 mei 2004 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 5 september 2006, LJN AY8540, heeft de Raad deze uitspraak bevestigd. Daartoe is vastgesteld dat appellant in die zaak geen bewijsstukken van concrete opdrachten in het geding heeft gebracht waaraan de niet-vergoede kosten zijn gerelateerd en is vervolgens geconcludeerd dat de in geschil zijnde kosten niet kunnen worden aangemerkt als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 35 van de Wet werk en bijstand (WWB). 1.2. Appellant heeft op 10 december 2004 een nieuwe aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor met het werk van fotograaf samenhangende kosten ter hoogte van in totaal € 4.264,79. Deze kosten hebben betrekking op de periode van 12 december 2003 tot 12 december 2004. Bij besluit van 2 juni 2005 is deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 24 augustus 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 2 juni 2005 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 27 maart 2007 heeft de rechtbank - met bepalingen over griffierecht en proceskosten - het beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 augustus 2005 vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. 1.3. Ter uitvoering van de door de rechtbank gegeven opdracht heeft het College bij besluit van 16 mei 2007 het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, de aanvraag om bijzondere bijstand van 10 december 2004 gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 598,30 en voor het overige afgewezen. 2. Bij de thans aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 mei 2007 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank verwezen naar de uitspraak van de Raad van 5 september 2006 en vastgesteld dat de bijlagen bij het beroepschrift geen deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken van concrete opdrachten zijn waaraan de niet-vergoede kosten kunnen worden gerelateerd. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. 4.2. Appellant betoogt - samengevat - dat ook de kosten die niet door het College voor vergoeding in aanmerking zijn gebracht direct verbonden zijn met zijn werkzaamheden als freelance fotograaf. Hij kan niet alle kosten aan concrete opdrachten relateren omdat bepaalde kosten gemaakt worden ten behoeve van meerdere opdrachten en niet aan een concrete opdracht verbonden kunnen worden. Bij brief van 6 maart 2009 heeft appellant een kopie van een factuur aan een van zijn toenmalige opdrachtgevers aan de Raad doen toekomen. Die factuur betreft drie perioden van werkzaamheden van appellant in Italië en Nederland waarvan de laatste twee liggen binnen de periode waarop de aanvraag van 10 december 2004 ziet. Andere bewijsstukken van concrete opdrachten aan appellant in de hier relevante periode van 12 december 2003 tot 12 december 2004 zijn niet in het geding gebracht. Ter zitting heeft de gemachtigde van het College te kennen gegeven dat met betrekking tot de thans nog in geding zijnde kosten aanvullend tot een bedrag van € 2.250,-- bijzondere bijstand aan appellant kan worden verleend en de Raad verzocht om dienovereenkomstig zelf in de zaak te voorzien. 4.3. Met het oog op een finale beslechting van het geschil zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 16 mei 2007 vernietigen voor zover daarbij de gevraagde bijzondere bijstand gedeeltelijk is geweigerd en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak voorzien zoals door de gemachtigde van het College is verzocht. De Raad tekent daarbij aan dat op basis van de thans beschikbare gegevens niet kan worden gezegd dat in de hier relevante periode sprake is geweest van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke bedrijfskosten van appellant tot een hoger bedrag dan € 2.848,30. Met het door de gemachtigde van het College ter zitting genoemde bedrag van € 2.250,-- boven op het al toegekende bedrag van € 598,30 wordt appellant dan ook niet te kort wordt gedaan. 5. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling van het College in de proceskosten voor verleende rechtsbijstand in het beroep tegen het besluit van 16 mei 2007 en in het hoger beroep tegen de thans aangevallen uitspraak, omdat in zoverre geen sprake is van redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Hij neemt daarbij in aanmerking dat appellant uit de eerdere uitspraak van de Raad van 5 september 2006 kon weten dat bewijsstukken van concrete opdrachten van belang zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag en hij desondanks pas elf dagen voor de zitting in hoger beroep op dit punt bewijs uit zijn administratie heeft overgelegd. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 16 mei 2007 voor zover daarbij de gevraagde bijzondere bijstand gedeeltelijk is geweigerd; Bepaalt dat het College appellant ter zake van de aanvraag van 10 december 2004 aanvullend bijzondere bijstand verleent tot een bedrag van € 2.250,--; Bepaalt dat de gemeente Heerlen aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 april 2009. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) A. Badermann. IJ