Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI1215

Datum uitspraak2009-04-15
Datum gepubliceerd2009-04-21
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/5425 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAO-uitkering. De Raad is van oordeel dat uitsluitend uit de consistente verwoording door appellante van haar klachten, niet kan worden afgeleid dat er sprake is van medisch objectiveerbare beperkingen die tot aanpassing van de vastgestelde belastbaarheid moeten leiden. UWV heeft medische beperkingen van appellante juist vastgesteld.


Uitspraak

08/5425 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 12 augustus 2008, 05/1047 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 15 april 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. R.W. van Voorst Vader, advocaat te Terneuzen, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2009. Namens appellante is mr. Van Voorst Vader verschenen. Het Uwv heeft zich met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen. II.OVERWEGINGEN 1.1. Appellante is op 8 januari 1998, vanuit de situatie dat zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, uitgevallen vanwege nekklachten en andere klachten aan het bewegingsapparaat. In verband hiermee is aan appellante met ingang van 7 januari 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. 1.2. Appellante is in het kader van het aangepaste Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten herbeoordeeld, in welk verband zij op 6 april 2005 is onderzocht door de verzekeringsarts H.G. van Loon. Na verkregen informatie van de behandelend reumatoloog van appellante heeft deze verzekeringsarts in een aanvullende rapportage van 28 april 2005 aangegeven, dat appellante energetische beperkingen ondervindt. Op basis hiervan heeft de verzekeringsarts een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Na raadpleging van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) heeft de arbeidsdeskundige R. Buzeijn een aantal functies geselecteerd, die in overeenstemming worden geacht met de beperkingen van appellante en waarmee zij een zodanig inkomen kan verdienen dat sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 15 juni 2005 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 15 augustus 2005 ingetrokken. 1.3. In de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts H.M.Th. Offermans, op basis van dossierstudie en met verkregen aanvullende informatie tijdens de hoorzitting, in zijn rapportage van 20 september 2005 aangegeven dat de beoordeling door de primaire verzekeringsarts door hem wordt onderschreven en dat de FML onverkort kan worden gehandhaafd. Onder verwijzing naar deze rapportage heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 juni 2005 bij besluit van 22 september 2005 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hetgeen appellante in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank aanleiding gezien achtereenvolgens verschillende deskundigen in te schakelen voor het verrichten van onderzoek en om van advies te dienen, te weten: reumatoloog dr. G.H.C. Schardijn, neuroloog A.H.C. Geerlings, psychiater B.J. van Eyk, internist drs. F. Terheggen en revalidatiearts G.H.F. van der Leeuw. De rechtbank heeft op grond van de door deze deskundigen uitgebrachte rapporten overwogen dat niet kan worden gezegd dat de FML met betrekking tot appellante onjuist of onvolledig is vastgesteld en/of dat appellante op 15 augustus 2005 medisch niet in staat moest worden geacht om de haar geduide functies te vervullen. Mitsdien heeft het Uwv zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat appellante per 15 augustus 2005 niet arbeidsongeschikt in de zin van de WAO was. 3. In hoger beroep heeft appellante gesteld dat de rechtbank ten onrechte de beoordeling door de revalidatiearts Van der Leeuw niet heeft gevolgd, omdat de wijze waarop deze deskundige appellante heeft onderzocht en waarop hij vervolgens heeft gerapporteerd, mede gezien zijn specifieke deskundigheid op het betreffende medische terrein, tot een voldoende objectiveerbaar beeld van haar aandoeningen en beperkingen heeft geleid. 4. De Raad, oordelend over hetgeen appellante tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende. 4.1. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank aangegeven dat de revalidatiearts Van der Leeuw in zijn rapportage van 18 april 2008 heeft vastgesteld dat bij appellante sprake is van stoornissen bestaande uit ernstige pijnklachten, algemeen ongecontroleerd bewegen van de rechterarm en in mindere mate het gehele lichaam met als gevolg beperkingen op het niveau van activiteiten in het dagelijks leven, huishouden en werk. Ten aanzien van deze stoornissen is deze deskundige tot de conclusie gekomen dat ze niet zijn gebaseerd op rechtstreeks objectief medisch vast te stellen orgaanafwijkingen, maar dat de stoornissen toch voldoende objectiveerbaar zijn gemaakt en daarmee betrouwbaar op grond van onderlinge samenhang en uitermate grote consistentie vastgesteld door diverse behandelaars in de curatieve en expertisedeskundige sector. Deze deskundige achtte appellante vrijwel niet in staat tot loonvormende arbeid en hij kon zich daarom niet verenigen met de FML. 4.2. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank terecht de opvatting van de deskundige Van der Leeuw, dat sprake is van objectiveerbaarheid op grond van consistentie en samenhang, niet gevolgd. De Raad volgt daartoe de overweging van de rechtbank dat op basis van de in het dossier aanwezige adviezen van de deskundigen niet staande kan worden gehouden dat er sprake is van een bij die deskundigen bestaande vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren gemotiveerde opvatting dat appellante als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is te werken. Ook de Raad is van oordeel dat uitsluitend uit de consistente verwoording door appellante van haar klachten, niet kan worden afgeleid dat er sprake is van medisch objectiveerbare beperkingen die tot aanpassing van de vastgestelde belastbaarheid moeten leiden. Mitsdien is de Raad van oordeel dat het Uwv de medische beperkingen van appellante op juiste wijze heeft vastgesteld en dat appellante medisch gezien terecht in staat wordt geacht de geduide functies te vervullen. Nu appellante in hoger beroep geen nadere medische informatie naar voren heeft gebracht die een ander licht werpt op haar medische situatie per 15 augustus 2005, heeft de Raad dan ook geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen voor nader onderzoek. 4.3. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten. III.BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.P.J. Goorden en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 april 2009. (get.) H. Bolt. (get.) M.A. van Amerongen. KR