Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI1226

Datum uitspraak2009-04-08
Datum gepubliceerd2009-04-16
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5504 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAO-uitkering. Voldoende zorgvuldig medische onderzoek. Ten aanzien van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies is niet aannemelijk gemaakt dat deze voldoen aan de door de verzekeringsarts gestelde medisch gemotiveerde voorwaarde van een empathische werkomgeving. In de in geding zijnde rapporten is dit niet per functie duidelijk gemaakt. Het standpunt van het Uwv acht de Raad onvoldoende onderbouwd. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. FML. Empatische werkomgeving.


Uitspraak

06/5504 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 augustus 2006, 06/302 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 8 april 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. M.C. Frissart-Kallenbach, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Frissart-Kallenbach. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder. Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. Bij brief van 17 juni 2008 heeft het Uwv vragen van de Raad beantwoord. Bij brief van 20 juni 2008 heeft appellante hierop gereageerd. Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten. II. OVERWEGINGEN 1. Bij de oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante was laatstelijk werkzaam als assistent-zweminstructrice voor gemiddeld 20 uur per week. Met ingang van 14 september 2001 is haar een uitkering toegekend op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van een herbeoordeling is appellante door de verzekeringsarts H.P.M. Kessener op de spreekuren van 29 juli 2003 en 22 juni 2004 onderzocht. Deze arts is tot de conclusie gekomen dat appellante is aangewezen op fysiek licht werk bij beperkingen op het gebied van tijdsdruk en piekbelasting, conflicthantering, conflicterende functie-eisen en verantwoordelijkheden, waarbij appellante tevens is aangewezen op een empathische omgeving. Deze beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 juni 2004. Vervolgens heeft arbeidsdeskundige G. Tegel op 30 september 2004 rapport uitgebracht. Zoals in dit rapport is aangegeven is hij tot de conclusie gekomen dat appellante geschikt kan worden geacht voor functies die vanuit het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem zijn verkregen. Op basis van drie van deze functies, te weten elektronica monteur, inpakker (handmatig) en productiemedewerker (samensteller van producten), heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op minder dan 15%. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 1 oktober 2004 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 1 december 2004 ingetrokken. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar van appellante is bij besluit van 13 mei 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 3 november 2005 het beroep tegen het besluit van 13 mei 2005 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen nu het Uwv naar het oordeel van de rechtbank het besluit van 13 mei 2005 onvoldoende heeft gemotiveerd. Tegen deze uitspraak hebben partijen geen rechtsmiddelen aangewend. 1.2. Nadat door een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige nader onderzoek was verricht, heeft het Uwv bij besluit van 12 december 2005 (hierna: bestreden besluit) het bezwaar wederom ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. Namens appellante is in hoger beroep – onder meer – aangevoerd dat het Uwv niet kan waarborgen dat in de haar voorgehouden functies sprake is van een empathische omgeving, zodat de functies om deze reden niet aan de schatting ten grondslag hadden kunnen worden gelegd. 4.1. De Raad overweegt als volgt. 4.2. De Raad kan zich geheel verenigen met het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd. In dit oordeel ligt besloten dat de Raad geen aanknopingspunten heeft gevonden om de door de verzekeringsarts aangenomen lichamelijke en psychische beperkingen, zoals vastgelegd in de FML van 24 juni 2004, voor onjuist te houden. 4.3. Ten aanzien van de in de FML onder punt 2.12.6 opgenomen toelichting met betrekking tot de empathische werkomgeving heeft bezwaararbeidsdeskundige M.M. Arts in haar rapportage van 28 april 2005 gesteld dat er bij de re-integratie aandacht zal moeten zijn voor de werksfeer. Een empathische werkomgeving heeft minder te maken met de aard van het werk, maar veeleer met de collega’s en de managementstijl. Bezwaararbeidsdeskundige T.E.A. de Groot heeft dit standpunt onderschreven in haar rapportage van 5 december 2005. Daarbij heeft zij tevens opgemerkt dat met een “empathische werkomgeving” wordt bedoeld dat een zeker inlevingsvermogen vanuit de werkvloer naar de omstandigheden van appellante aanwezig dient te zijn. 4.4. De Raad heeft het Uwv bij schrijven van 15 mei 2008 gevraagd een nadere medische toelichting te geven op de door de verzekeringsarts vastgestelde beperking dat appellante is aangewezen op een empathische omgeving en de daarbij in de FML onder punt 2.12.6 opgenomen toelichting “empathische werkomgeving geen eindverantwoordelijkheden”. Daarbij is het Uwv tevens verzocht om per afzonderlijke functie de vraag te beantwoorden of de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voldoen aan de eis “empathische werkomgeving geen eindverantwoordelijkheden”. 4.5. Bij brief van 17 juni 2008 heeft het Uwv meegedeeld dat er geen aanvullende toelichting gegeven kan worden. Het Uwv heeft het standpunt gehandhaafd dat een empathische werkomgeving niet zozeer is gerelateerd aan een bepaalde functie maar meer heeft te maken met de specifieke omstandigheden bij een werkgever. Gedacht kan worden aan de stijl van leidinggeven, collegiale verhoudingen en de bedrijfscultuur. Bij de re-integratie kan bij uitstek door het re-integratiebedrijf aandacht worden geschonken aan het feit dat appellante is aangewezen op een empathische werkomgeving omdat de re-integratiebedrijven over het algemeen op de hoogte zijn van het heersende arbeidsklimaat. Dit laat onverlet dat van een werkgever uiteraard voldoende empathie verwacht mag worden, hetgeen ook onderdeel is van een goed personeelsbeleid, aldus het Uwv. 4.6. De Raad overweegt dat de belastbaarheid van appellante, zoals vastgesteld in de FML van 24 juni 2004, in het kader van de WAO-beoordeling dient te worden afgezet tegen de belasting in de aan appellante voorgehouden functies. De Raad stelt vast dat ten aanzien van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet aannemelijk is gemaakt dat deze voldoen aan de door de verzekeringsarts gestelde medisch gemotiveerde voorwaarde van een empathische werkomgeving. In de onder 4.3 genoemde rapporten en de rapportage van 4 juni 2007 van bezwaararbeidsdeskundige T.C.W.J. Stokking is dit niet per functie duidelijk gemaakt. Het standpunt van het Uwv acht de Raad onvoldoende onderbouwd. De Raad verwijst in dit verband mede naar zijn uitspraak van 24 december 2008 (LJN BG9854). De Raad is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Het Uwv zal worden opgedragen opnieuw op appellantes bezwaar te beslissen. Gelet hierop komt ook de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. 5. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,--. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad; Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 142,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door M.C.M. van Laar als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en B.I. Klaassens als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 april 2009. (get.) M.C.M. van Laar. (get.) R.L. Rijnen. KR