Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI1255

Datum uitspraak2009-04-15
Datum gepubliceerd2009-04-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/1893 WAO + 08/3149 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-uitkering (weer) vastgesteld op 45 tot 55%. Evenals de rechtbank oordeelt de Raad dat het besluit van 14 maart 2002 alleen betrekking heeft op de beëindiging van de toepassing van artikel 44 van de WAO en niet tevens de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant inhoudt. Het besluit van 23 augustus 2005 is geen besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb, omdat het geen wijziging bevat van het besluit op bezwaar van 23 september 2002, noch valt binnen de grondslag en reikwijdte van dit besluit. Geen toepassing van artikel 6:19 van de Awb. Brief wordt doorgezonden naar de rechtbank om te worden behandeld als beroepschrift tegen het besluit van 23 augustus 2005. Schending redelijke termijn.


Uitspraak

05/1893 WAO 08/3149 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 februari 2005, 02/4804 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 15 april 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant is hoger beroep ingesteld door mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2008. Voor appellant is verschenen mr. De Roy van Zuydewijn voornoemd. Voor het Uwv is verschenen mr. S.J.M.A. Clerx. II. OVERWEGINGEN 1. Bij besluit van 14 maart 2002 is bepaald dat de toepassing van artikel 44 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) per 1 maart 2002 wordt beëindigd en dat de WAO-uitkering van appellant per die datum weer wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. 2. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar, inhoudende dat bij het besluit van 14 maart 2002 ook de mate van zijn arbeidsongeschiktheid is vastgesteld en dat zulks niet juist is gebeurd, is bij besluit van 23 september 2002 ongegrond verklaard. 3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 23 september 2002 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe – kort gezegd – overwogen dat het besluit van 23 september 2002 gelet op de tekst enkel ziet op de beëindiging van de toepassing van artikel 44 van de WAO en niet tevens strekt tot vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant. Dat leidt er volgens de rechtbank toe dat de grieven die betrekking hebben op de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid geen rol spelen. De rechtbank heeft ten slotte overwogen dat appellant tegen de beëindiging van de toepassing van artikel 44 van de WAO geen grieven heeft aangevoerd. 4.1. Appellant heeft in hoger beroep – evenals in bezwaar en beroep – aangevoerd dat bij het besluit van 14 maart 2002 ook de mate van zijn arbeidsongeschiktheid is vastgesteld en dat dit niet op de juiste wijze is gebeurd. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft hij verwezen naar een uitspraak van de Raad van 23 januari 1998 (LJN: AA8779). Verder heeft appellant gesteld dat als het besluit van 14 maart 2002 niet geacht moet worden ook de vaststelling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid te behelzen, het bezwaar vanwege het ontbreken van gronden tegen de beëindiging van de toepassing van artikel 44 van de WAO niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden. Het beroep had volgens appellant derhalve gegrond verklaard moeten worden. 4.2. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant de Raad nog verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). 5. Het Uwv heeft bij besluit van 10 maart 2005 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant onveranderd vastgesteld op 45 tot 55% en vervolgens bij besluit op bezwaar van 23 augustus 2005 op 55 tot 65%. Bij brief van 14 september 2005 heeft appellant de Raad verzocht om het hoger beroep op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht te achten tegen het besluit op bezwaar van 23 augustus 2005. 6. De Raad overweegt als volgt. 7.1. Met de rechtbank en op gelijke gronden als de rechtbank is de Raad van oordeel dat het besluit van 14 maart 2002 alleen betrekking heeft op de beëindiging van de toepassing van artikel 44 van de WAO en niet tevens de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant inhoudt. Dat het besluit is voorafgegaan door een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek, maakt dit niet anders. Ook in de uitspraak van de Raad van 23 januari 1998 is geen steun te vinden voor de stelling van appellant. Die uitspraak betreft immers niet de vraag of in het gewraakte besluit de mate van arbeidsongeschiktheid wel of niet is vastgesteld, maar de wezenlijk andere vraag of een schriftelijke kennisgeving om geen wijziging te brengen in de arbeidsongeschiktheidsklasse waarnaar de uitkering is berekend wel of niet als besluit moet worden aangemerkt. Gelet hierop stelt de Raad vast dat de grieven tegen de (vaststelling van de) mate van arbeidsongeschiktheid geen bespreking behoeven. 7.2. De Raad stelt verder vast dat appellant in hoger beroep evenals in bezwaar en beroep geen grieven naar voren heeft gebracht die betrekking hebben op de beëindiging van de toepassing van artikel 44 van de WAO. 7.3. De stelling van appellant dat het bezwaar tegen de beëindiging van de toepassing van artikel 44 van de WAO niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden, faalt. Het bestuursorgaan heeft weliswaar de bevoegdheid om vanwege het ontbreken van gronden het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren, doch is daartoe niet verplicht. 7.4. De Raad wijst het verzoek om toepassing van artikel 6:19 van de Awb af. De Raad is van oordeel dat het besluit van 23 augustus 2005 geen besluit is als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb, omdat het geen wijziging bevat van het besluit op bezwaar van 23 september 2002, noch valt binnen de grondslag en reikwijdte van dit besluit. De Raad zal de brief van 14 september 2005 dan ook onder toepassing van artikel 6:15 van de Awb doorzenden naar de rechtbank om te worden behandeld als beroepschrift tegen het besluit van 23 augustus 2005. 8.1. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens naar voren komt (zie de uitspraak van de Raad van 11 juli 2008, LJN: BD7033). 8.2.1. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellant door het Uwv op 26 april 2002 tot de datum van deze uitspraak zijn bijna zeven jaar verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna vijf maanden geduurd. De Raad is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de redelijke termijn is overschreden door het Uwv. 8.2.2. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift van appellant door de rechtbank op 4 november 2002 heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank ruim twee jaar en drie maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst per fax van het hoger beroepschrift van appellant door de Raad op 25 maart 2005 tot de datum van deze uitspraak bijna vier jaar en een maand geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden zowel door de rechtbank als door de Raad. 8.2.3. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, met – voor zover nodig – verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb moet worden beslist op het verzoek van appellant om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met – eveneens – verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure. 10. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep faalt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Bepaalt dat het onderzoek onder nummer 09/1223 en 09/1224 Beslu wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C.M. van Laar en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 april 2009. (get.) E.M. de Bree. (get.) Ch. van Voorst. JL