
Jurisprudentie
BI1274
Datum uitspraak2009-04-15
Datum gepubliceerd2009-04-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2059 WAO + 08/7367 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-04-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2059 WAO + 08/7367 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking WAO-uitkering op de grond dat appellante met ingang van die datum in staat is het eigen werk van penitentiair inrichtingswerker te verrichten. Dit besluit berust op een juiste medische grondslag. Arbeidskundige grondslag is niet juist: met nader besluit niet geheel tegemoet gekomen. Dit besluit berust op dezelfde medische grondslag. Binnen de oorspronkelijke functiebestandscode zijn drie nieuwe functies geduid. Deze functies zijn geschikt.
Uitspraak
07/2059 WAO + 08/7367 WAO (gerectificeerde uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 28 februari 2007, 06/557 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift, met bijlage, ingediend en stukken ingezonden, waaronder een nieuw besluit, gedateerd 24 december 2008.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2009. Voor appellante is verschenen mr. D.J.H. Habers, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Gerritsen.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor de feiten waarvan de Raad uitgaat bij zijn oordeelsvorming, verwijst hij naar rubriek 2 van de aangevallen uitspraak. Volstaan wordt met het volgende. Bij besluit van 22 april 2005 is appellantes uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke uitkering laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 23 juni 2005 ingetrokken op de grond dat appellante met ingang van die datum in staat is het eigen werk van penitentiair inrichtingswerker te verrichten. Aan dit besluit is een verzekeringsgeneeskundig onderzoek voorafgegaan in het kader waarvan, op verzoek van een verzekeringsarts van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, een psychiatrische expertise is verricht. Na gemaakt bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 30 maart 2006 (bestreden besluit) besloten appellantes WAO-uitkering voort te zetten op en na 23 juni 2005 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en die uitkering per 16 mei 2006 in te trekken omdat appellante met ingang van deze datum voor minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt beschouwd in de zin van de WAO. Dit besluit berust op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek. Appellante wordt gezien de resultaten van deze onderzoeken in staat geacht met ten aanzien van haar geselecteerde en geschikt bevonden functies een inkomen te verdienen, dat 4,92 % lager ligt dan het voor haar geldende maatmaninkomen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze geschied en ook overigens heeft de rechtbank de resultaten van dit onderzoek aanvaardbaar geacht. Ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit kon de toetsing van de rechtbank doorstaan.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit en maakt de desbetreffende overwegingen in de aangevallen uitspraak tot de zijne. De voor appellante geldende Functionele Mogelijkheden Lijst vermeldt als beperking dat appellante problemen vermijdt en ontwijkt. Dat er sprake is van angst en wantrouwen jegens mannen en dat men haar dus niet moet laten werken in een omgeving met louter mannen. Volgens appellante kan zij daarom niet werkzaam zijn in functies waar zij moet samenwerken met mannen, ook wanneer daarnaast vrouwen aanwezig zijn. Voor zover appellante hiermee beoogt te betogen dat de desbetreffende beperking onjuist is vastgesteld verwerpt de Raad deze stelling van appellante. In de gedingstukken van medische aard valt geen enkele objectieve steun daarvoor te ontwaren.
3.2. Blijkens hetgeen hij in hoger beroep naar voren heeft gebracht, onder overlegging van een nieuw besluit, gedateerd 24 december 2008, is het Uwv van oordeel dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit niet langer wordt gehandhaafd. Het Uwv is, onder verwijzing naar een nader arbeidskundig rapport, klaarblijkelijk van oordeel dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert. De Raad deelt dit oordeel van het Uwv. Dit leidt tot de gevolgtrekking dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten. Dit heeft tot gevolg dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Het bestreden besluit zal om de genoemde reden worden vernietigd.
3.3. In het besluit van 24 december 2008 wordt de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid per 16 mei 2006 ingedeeld in de klasse van 15 tot 25%. Dit besluit komt niet geheel tegemoet aan het beroep van appellante. Daarom zal de Raad ook dit besluit beoordelen.
3.4. Het besluit van 24 december 2008 berust op dezelfde medische grondslag als het bestreden besluit. Gelet op hetgeen is overwogen in 3.1 acht de Raad die grondslag deugdelijk. In hoger beroep is opnieuw arbeidskundig onderzoek verricht, toegespitst op de datum 16 mei 2006, die in dit geding van belang is. Binnen de oorspronkelijke functiebestandscode zijn drie nieuwe functies geduid. De Raad is van oordeel dat, gezien de arbeidskundige toelichting op bij deze functies voorkomende signaleringen, deze functies geschikt zijn te achten voor appellante. De Raad acht de arbeidskundige grondslag van het besluit van 24 december 2008 derhalve deugdelijk. Het beroep dat geacht wordt te zijn gericht tegen dit besluit zal daarom ongegrond worden verklaard.
4. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze bedragen € 644,-- in eerste aanleg en € 644,-- in hoger beroep, in totaal € 1288,--, wegens kosten van verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 30 maart 2006 gegrond;
Vernietigt het besluit van 30 maart 2006;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 24 december 2008 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante betaalde griffierecht van € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 april 2009.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.A. van Amerongen.
TM