Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI1301

Datum uitspraak2009-02-23
Datum gepubliceerd2009-04-16
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummersavnr: 714-08
Statusgepubliceerd


Indicatie

De term “zaak” in de zin van artikel 89 van het Wetboek van Stafvordering. Het hof heeft gelet op de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad en een passage in het jaarverslag 2005-2006 van de Hoge Raad. Verzoek is niet-ontvankelijk nu de zaak niet is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel.


Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM Avnr: 714-08 Het gerechtshof heeft te beslissen op het hoger beroep ingesteld door: [naam appellant], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], verblijvende te [detentieadres], domicilie kiezende te [adres kantoor raadsman], ten kantore van zijn raadsman, hierna te noemen appellant. Het hoger beroep is ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Arnhem van 30 mei 2008, houdende de beslissing op een verzoek ex artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering. Het hof heeft gehoord in openbare raadkamer van 27 januari 2009 de advocaat-generaal en appellant, bijgestaan door mr. [naam raadsman], advocaat te [plaatsnaam]. Het hof heeft kennis genomen van: - het verzoekschrift, ingediend namens appellant op 10 maart 2008 ter griffie van de rechtbank Arnhem door mr. [naam raadsman] voornoemd; - het proces-verbaal van de behandeling van het verzoek door de rechtbank; - voormelde beschikking van de rechtbank; - de akte rechtsmiddel van 19 juni 2008, opgemaakt door de griffier van de rechtbank te Arnhem, waarbij door appellant hoger beroep werd ingesteld tegen voormelde beschikking; - de overige zich in het dossier bevindende stukken. OVERWEGINGEN 1. Bij in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de rechtbank te Arnhem van 19 december 2007 is appellant vrijgesproken van het hem primair tenlastegelegde en veroordeeld ter zake van de subsidiair tenlastegelegde mishandeling tot een gevangenisstraf voor de duur van één week. 2. Het inleidend verzoekschrift strekt tot toekenning van een vergoeding ter zake van schade als gevolg van ondergane verzekering en voorlopige hechtenis. 3. Bij de beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek niet-ontvankelijk verklaard, nu de zaak tegen appellant niet geëindigd was zonder oplegging van straf of maatregel. 4. Het hoger beroep is tijdig ingesteld. Appellant kan in zoverre daarin worden ontvangen. 5. Appellant heeft als grief tegen de beschikking van de rechtbank aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend. Er zijn gronden van billijkheid om aan appellant een vergoeding toe te kennen, nu hem primair een zwaar feit ten laste was gelegd waarvoor hij lange tijd in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, maar waarvoor hij uiteindelijk is vrijgesproken. Daarnaast heeft het na de beslissing van de rechtbank tot opheffing van de voorlopige hechtenis nog een week geduurd voordat appellant daadwerkelijk werd vrijgelaten. De raadsman van appellant heeft ter onderbouwing van het standpunt onder andere verwezen naar het wetsvoorstel Wet Schadecompensatie Strafvorderlijk optreden. Voor het overige hebben appellant en zijn raadsman volhard bij hetgeen in het inleidend verzoekschrift is aangevoerd en verzocht. 6. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot bevestiging van de beslissing waarvan beroep. 7. Op grond van het bepaalde in artikel 89 en verder van het Wetboek van Strafvordering kan de rechter aan de gewezen verdachte, in het geval de zaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel of met zodanige oplegging, doch op grond van een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten, en de rechter daarvoor – alle omstandigheden in aanmerking genomen – gronden van billijkheid aanwezig acht, een vergoeding toekennen voor schade die hij heeft geleden ten gevolge van ondergane verzekering en voorlopige hechtenis. 8. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient in het geval dat een onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden, onder “zaak” als bedoeld in artikel 258, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering te worden verstaan “al datgene waarop het rechtsgeding betrekking had”. De term “zaak” in de zin van artikel 89 van het Wetboek van Stafvordering heeft, nu er sprake is geweest van een onderzoek ter terechtzitting, dezelfde betekenis als in artikel 258, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, met dien verstande dat na de inleidende dagvaarding de grenzen nadien nader kunnen worden bepaald door wijziging der tenlastelegging op de voet van de artikelen 313-314a van het Wetboek van Strafvordering en/of voeging onderscheidenlijk splitsing op de voet van artikel 285 van het Wetboek van Strafvordering. Indien er meerdere feiten op de dagvaarding staan, dan vormen die feiten de zaak, ook al bestaat tussen die feiten onderling geen verband. 9. Het hof wijst verder op de volgende passage in het jaarverslag 2005-2006 van de Hoge Raad: ‘Anderzijds leidt de uitleg van de term ‘zaak’ in art. 89 en 591a Sv – over welk onderwerp de Hoge Raad in 2001 nog een uitspraak heeft gedaan op een vordering tot cassatie in het belang der wet (zie HR 8 mei 2001, NJ 2001, 508 en 509 m.nt. JdH, LJN AB1502 en AB1509) – nog steeds tot verzoeken om cassatie in het belang der wet in te stellen. Het gaat dan met name om de vraag of een ‘zaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel’ ingeval er sprake is van gevoegde zaken waartussen geen relevant verband bestaat en de verdachte slechts voor één van die zaken is veroordeeld. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad valt op te maken dat niet van belang is of er enig verband bestaat tussen de feiten of zaken, maar een aantal afwijkende beschikkingen van het hof en de rechtbank Amsterdam (hof Amsterdam 7 juli 2003, LJN AO0473 en rechtbank Amsterdam 9 augustus 2002, LJN AO3103) heeft op dit punt toch voor onduidelijkheid gezorgd. Nu bij navraag is gebleken dat deze beschikkingen niet kunnen worden aangemerkt als bestendige rechtspraak van de rechtbank of het hof Amsterdam en de rechtspraak van de Hoge Raad duidelijk is, heeft de procureur-generaal het niet nodig geacht om tegen deze beschikkingen cassatie in het belang der wet in te stellen.’ (jaarverslag 2005-2006, Hoge Raad der Nederlanden, p.157-158). 10. Uit hetgeen onder 1. is overwogen, volgt dat de zaak niet is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel of met zodanige oplegging, doch op grond van een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten. In het licht van hetgeen hiervoor onder 7, 8 en 9 is overwogen, bestaat er geen ruimte om het onder 1 tenlastegelegde als een afzonderlijke zaak als bedoeld in artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering te beschouwen Het hof ziet ook geen ruimte om vooruit te lopen op een concept wetsvoorstel dat nog niet is ingediend bij de wetgever. Appellant zal derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn verzoek. 11. Voor zover appellant inderdaad enkele dagen zonder geldige titel van zijn vrijheid benomen is geweest, merkt het hof op dat appellant voor de dagen die hij zonder titel gedetineerd is geweest, een verzoek tot schadevergoeding kan richten aan het College van procureurs-generaal. 12. Nu de rechtbank aldus op juiste gronden heeft beslist, dient de beslissing waarvan beroep bevestigd te worden. BESCHIKKENDE Het hof: - bevestigt de beslissing waarvan beroep. Deze beschikking is gegeven te Arnhem door mrs. E.A.K.G. Ruys, voorzitter, A.E. Harteveld en E.H. Schulten, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. B.P. Snijder, griffier, ondertekend door de voorzitter en de griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 23 februari 2009.