Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI1307

Datum uitspraak2009-02-23
Datum gepubliceerd2009-04-16
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamGerechtshof Arnhem
ZaaknummersAvnr: 766-08
Statusgepubliceerd


Indicatie

De term “zaak” in de zin van artikel 89 van het Wetboek van Stafvordering. Het hof heeft gelet op de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad en een passage in het jaarverslag 2005-2006 van de Hoge Raad. Verzoek is niet-ontvankelijk nu de zaak niet is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel.


Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM zitting houdende te Arnhem Avnr: 766-08 Het gerechtshof heeft te beslissen op het hoger beroep ingesteld door: [naam appellant], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], domicilie kiezende te [adres kantoor raadsman], ten kantore van zijn raadsman, hierna te noemen appellant. Het hoger beroep is ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Utrecht van 4 maart 2008 onder meer houdende de beslissing op een verzoek ex artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering. Het hof heeft gehoord in openbare raadkamer van 27 januari 2009 de advocaat-generaal en namens appellant mr. [naam raadsman], advocaat te [plaatsnaam]. Appellant is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Het hof heeft kennis genomen van: - het verzoekschrift, ingediend op 9 augustus 2007 ter griffie van de rechtbank Utrecht door mr. [naam raadsman] voornoemd; - het proces-verbaal van de behandeling van het verzoek door de rechtbank; - voormelde beschikking van de rechtbank; - de akte rechtsmiddel van 4 maart 2008, opgemaakt door de griffier van de rechtbank te Utrecht, waarbij door appellant hoger beroep werd ingesteld tegen voormelde beschikking; - de overige zich in het dossier bevindende stukken. OVERWEGINGEN 1. Bij in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de rechtbank te Utrecht van 18 juli 2007 is appellant vrijgesproken van het hem onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde en voor het onder 2 tenlastegelegde ter zake van diefstal veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 dagen, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. 2. Het inleidend verzoekschrift strekt tot toekenning van een vergoeding ter zake van schade als gevolg van ondergane verzekering en voorlopige hechtenis en van een vergoeding in de kosten van de raadsman voor de indiening en behandeling van dat verzoek. 3. Bij de beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek afgewezen. 4. Appellant is niet in hoger beroep gekomen van de beschikking zover deze betreft het verzoek ex artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering. 5. Het hoger beroep is tijdig ingesteld. Appellant kan in zoverre daarin worden ontvangen. 6. De raadsman heeft namens appellant als grief tegen de beschikking van de rechtbank aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de schade die appellant heeft geleden als gevolg van het ondergaan van verzekering en voorlopige hechtenis. De twee tenlastegelegde feiten zijn op de inleidende dagvaarding om proceseconomische reden gevoegd. Er is echter geen enkele samenhang tussen de feiten en de twee feiten moeten daarom worden beschouwd als twee afzonderlijke zaken. Nu appellant voor feit 1 in voorlopige hechtenis heeft verbleven en hij voor dit feit door de rechtbank is vrijgesproken, komt volgens de raadsman de geleden schade voor vergoeding in aanmerking. Voor het overige heeft de raadsman volhard bij hetgeen in het inleidend verzoekschrift is aangevoerd en verzocht. 7. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van het verzoek. 8. Op grond van het bepaalde in artikel 89 en verder van het Wetboek van Strafvordering kan de rechter aan de gewezen verdachte, in het geval de zaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel of met zodanige oplegging, doch op grond van een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten, en de rechter daarvoor – alle omstandigheden in aanmerking genomen – gronden van billijkheid aanwezig acht, een vergoeding toekennen voor schade die hij heeft geleden ten gevolge van ondergane verzekering en voorlopige hechtenis. 9. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient in het geval dat een onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden, onder “zaak” als bedoeld in artikel 258, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering te worden verstaan “al datgene waarop het rechtsgeding betrekking had”. De term “zaak” in de zin van artikel 89 van het Wetboek van Stafvordering heeft, nu er sprake is geweest van een onderzoek ter terechtzitting, dezelfde betekenis als in artikel 258, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, met dien verstande dat na de inleidende dagvaarding de grenzen nadien nader kunnen worden bepaald door wijziging der tenlastelegging op de voet van de artikelen 313-314a van het Wetboek van Strafvordering en/of voeging onderscheidenlijk splitsing op de voet van artikel 285 van het Wetboek van Strafvordering. Indien er meerdere feiten op de dagvaarding staan, dan vormen die feiten de zaak, ook al bestaat tussen die feiten onderling geen verband. 10. De advocaat-generaal heeft naar voren gebracht dat de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad nog steeds geldt en daarbij verwezen naar de volgende passage in het jaarverslag 2005-2006 van de Hoge Raad: ‘Anderzijds leidt de uitleg van de term ‘zaak’ in art. 89 en 591a Sv – over welk onderwerp de Hoge Raad in 2001 nog een uitspraak heeft gedaan op een vordering tot cassatie in het belang der wet (zie HR 8 mei 2001, NJ 2001, 508 en 509 m.nt. JdH, LJN AB1502 en AB1509) – nog steeds tot verzoeken om cassatie in het belang der wet in te stellen. Het gaat dan met name om de vraag of een ‘zaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel’ ingeval er sprake is van gevoegde zaken waartussen geen relevant verband bestaat en de verdachte slechts voor één van die zaken is veroordeeld. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad valt op te maken dat niet van belang is of er enig verband bestaat tussen de feiten of zaken, maar een aantal afwijkende beschikkingen van het hof en de rechtbank Amsterdam (hof Amsterdam 7 juli 2003, LJN AO0473 en rechtbank Amsterdam 9 augustus 2002, LJN AO3103) heeft op dit punt toch voor onduidelijkheid gezorgd. Nu bij navraag is gebleken dat deze beschikkingen niet kunnen worden aangemerkt als bestendige rechtspraak van de rechtbank of het hof Amsterdam en de rechtspraak van de Hoge Raad duidelijk is, heeft de procureur-generaal het niet nodig geacht om tegen deze beschikkingen cassatie in het belang der wet in te stellen.’ (jaarverslag 2005-2006, Hoge Raad der Nederlanden, p.157-158). 11. Uit hetgeen onder 1. is overwogen, volgt dat de zaak niet is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel of met zodanige oplegging, doch op grond van een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten. In het licht van hetgeen hiervoor onder 8, 9 en 10 is overwogen,bestaat er geen ruimte om het onder 1 tenlastegelegde als een afzonderlijke zaak als bedoeld in artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering te beschouwen. Verzoeker dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn verzoek. 12. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen in plaats van niet-ontvankelijk verklaard. Het hof zal daarom de beschikking waarvan beroep voor zover deze betreft de beslissing op het verzoek ex artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering vernietigen en opnieuw rechtdoen. BESCHIKKENDE Het hof: - vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover deze betreft de beslissing op het verzoek ex artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering; - verklaart appellant niet-ontvankelijk in zijn verzoek ex artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering. Deze beschikking is gegeven te Arnhem door mr. E.A.K.G. Ruys, voorzitter, A.E. Harteveld en E.H. Schulten, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. B.P. Snijder, griffier, ondertekend door de voorzitter en de griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 februari 2009.