Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI1481

Datum uitspraak2009-06-19
Datum gepubliceerd2009-06-22
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers08/01900
Statusgepubliceerd


Indicatie

Huwelijksvermogensrecht. Geschil tussen voormalige echtelieden over verdeling van de huwelijksgemeenschap; verdeling bij helfte op voet van art. 1:100 lid 1 BW (81 RO).


Conclusie anoniem

08/01900 Mr L. Strikwerda Parket, 27 maart 2009 conclusie inzake [De vrouw] tegen [De man] Edelhoogachtbaar College, 1. In deze echtscheidingzaak gaat het in cassatie om de in verband met het nevenverzoek tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap opgeworpen vraag naar de peildatum voor de bepaling van de samenstelling en waarde van de huwelijksgoederengemeenschap en de vraag of de omstandigheden van het geval afwijking rechtvaardigen van de wettelijke verdeling bij helfte. 2. Voor zover thans in cassatie nog van belang liggen de feiten als volgt (zie r.o. 2 van de beschikking van het hof). (i) Partijen, hierna: de vrouw en de man, zijn op 25 november 1968 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. (ii) Het huwelijk is op 6 juni 2006 ontbonden door inschrijving van de op 14 september 2005 door de rechtbank Amsterdam uitgesproken echtscheidingsbeschikking. 3. Het verzoek van de vrouw om de peildatum met betrekking tot de door de man verzochte verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval (kort gezegd: partijen hebben volgens de stellingen van de vrouw vanaf 1974, dan wel 1983, dan wel 1988, geleefd alsof geen gemeenschap van goederen tussen hen bestond) te stellen primair op december 1974 en subsidiair op december 1983 of 1988, heeft de rechtbank bij tussenbeschikking van 20 september 2006 afgewezen. De rechtbank heeft bepaald dat voor de samenstelling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen als peildatum geldt de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, en dat voor de waarde van de huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen als peildatum geldt 1 januari 2006. 4. De vrouw is (met verlof) van de tussenbeschikking van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te Amsterdam. Zij paste haar verzoek in die zin aan dat zij primair verzoekt de peildatum voor de samenstelling en de waarde van de huwelijksgoederengemeenschap te bepalen op december 1974, dan wel december 1983, dan wel december 1988, en subsidiair, indien het hof uitgaat van januari 2006 als peildatum, te bepalen dat dan wordt afgeweken van wettelijke verdeling bij helfte. 5. Bij beschikking van 31 januari 2008 heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en, opnieuw recht doende, bepaald dat voor de samenstelling en de waarde van de huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen als peildatum geldt 6 juni 2006. 6. Met betrekking tot het primaire verzoek van de vrouw overwoog het hof dat, hoewel partijen aan hun huwelijk een bijzondere invulling hebben gegeven in die zin dat zij niet onafgebroken hebben samengewoond, op grond van hetgeen ten processe is gebleken niet gezegd kan worden dat zij feitelijk hebben geleefd alsof er geen enkele gemeenschap van goederen tussen hen bestond, en dat er daarom geen aanleiding bestaat voor de samenstelling en waardering van de huwelijksgoederengemeenschap een eerdere peildatum te bepalen (r.o. 4.4, slot). Het subsidiaire verzoek van de vrouw wees het hof af op grond van de overweging dat voor het afwijken van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap bij helfte slechts in uitzonderlijke omstandigheden aanleiding bestaat, en dat het enkele feit dat partijen aan hun meer dan 35 jaar durende huwelijk een bijzondere invulling hebben gegeven niet een dergelijke bijzondere omstandigheid oplevert (r.o. 4.5). 7. De vrouw is van de beschikking van het hof in cassatie gekomen met een op 6 mei 2008 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen verzoekschrift waarin twee cassatiemiddelen worden voorgesteld. Het cassatieberoep is tijdig ingesteld. De cassatietermijn liep weliswaar af op woensdag 30 april 2008, maar deze dag (Koninginnedag) was evenals donderdag 1 mei 2008 (Hemelvaartsdag) een algemeen erkende feestdag als bedoeld in art. 3 lid 1 Algemene Termijnenwet. Vrijdag 2 mei 2008 gold ingevolge art. 1 van het Besluit gelijkstelling dagen in 2007 tot en met 2010 van 27 september 2007, Stcrt. 194, als algemeen erkende feestdag in evenbedoelde zin, terwijl ook maandag 5 mei 2008 een algemeen erkende feestdag was (Bevrijdingsdag). De laatst mogelijke (werk)dag voor indiening van het cassatierekest was derhalve 6 mei 2008. 8. De vrouw heeft een aanvullend verzoekschrift tot cassatie ingediend, dat op 5 juni 2008 ter griffie van de Hoge Raad is ingekomen. Op dit aanvullend cassatierekest kan door de Hoge Raad geen acht worden geslagen nu het is ingediend na het verstrijken van de cassatieteremijn en in het oorspronkelijk verzoekschrift tot cassatie geen voorbehoud is gemaakt tot aanvulling of wijziging van de aldaar geformuleerde cassatiemiddelen in verband met het feit dat de vrouw niet vóór het verstrijken van de cassatietermijn de beschikking had over het proces-verbaal van de zitting van het hof. Zie Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 213, en de aldaar vermelde rechtspraakgegevens. 9. De man heeft geen verweerschrift in cassatie ingediend. 10. Middel I verwijt het hof ten onrechte de verklaringen die de vrouw heeft overgelegd ter ondersteuning van haar stelling dat partijen sinds december 1974, althans december 1983, dan wel december 1988, hebben geleefd alsof geen gemeenschap van goederen tussen hen bestond, buiten beschouwing heeft gelaten. 11. Het middel berust op een verkeerde lezing van de bestreden beschikking en zal daarom wegens gebrek aan feitelijke grondslag moeten falen. Het hof heeft de bedoelde verklaringen niet buiten beschouwing gelaten, doch heeft geoordeeld dat de verklaringen niet relevant zijn omdat zij geen betrekking hebben op de vraag of de verbondenheid van partijen in de gestelde periode zodanig marginaal is geweest dat het redelijk en billijk is voor de waardering van de huwelijksgoederengemeenschap van een eerdere peildatum uit te gaan dan het tijdstip van de verdeling (r.o. 4.4), welke maatstaf het hof in navolging van de rechtbank - en onbestreden in cassatie - beslissend oordeelde (r.o. 4.3). Voor zover het middel wil betogen dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de verklaringen niet relevant zijn, kan het middel geen doel treffen. Het oordeel van het hof kan, feitelijk van aard als het is, in cassatie op juistheid niet worden getoetst. 12. Middel II klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het enkele feit dat partijen aan hun meer dan 35 jaar durende huwelijk een bijzondere invulling hebben gegeven, niet een bijzondere omstandigheid oplevert die afwijking van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap bij helfte rechtvaardigt. Het middel betoogt dat het hof heeft miskend dat in het licht van de jurisprudentie op dit gebied (het middel verwijst naar HR 7 december 1990, NJ 1991, 593 nt. EAAL) de omstandigheid dat de bijzondere invulling van het huwelijk van partijen op zware psychische dwang door de man berust, wel degelijk een bijzondere omstandigheid oplevert die afwijking van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap bij helfte rechtvaardigt. 13. Ook dit middel is tevergeefs voorgesteld. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw haar stelling dat de huwelijkse band slechts in stand is gehouden onder druk van de man, niet aannemelijk heeft gemaakt (r.o. 4.4). Het middel mist derhalve feitelijke grondslag voor zover het tot uitgangspunt neemt dat de bijzondere invulling van het huwelijk van partijen op zware psychische dwang door de man berust, en zal reeds daarom geen doel kunnen treffen. Overigens getuigt het oordeel van het hof dat voor het afwijken van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap bij helfte slechts in uitzonderlijke omstandigheden aanleiding bestaat, en dat het enkele feit dat partijen aan hun meer dan 35 jaar durende huwelijk een bijzondere invulling hebben gegeven niet een dergelijke bijzondere omstandigheid oplevert, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Een afwijking van de krachtens art. 1:100 lid 1 BW tussen de deelgenoten in een ontbonden huwelijksgemeenschap geldende regel van verdeling bij helfte kan niet dan in zeer uitzonderlijke omstandigheden worden aangenomen (HR 7 december 1990, NJ 1991, 593 nt. EAAL). Zie nader M.J.A. van Mourik en L.C.A. Verstappen, Nederlands vermogensrecht bij scheiding, 4e dr. 2006, blz. 232, en B. Breederveld, De huwelijksgemeenschap bij echtscheiding, diss. 2008, blz. 441. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,


Uitspraak

19 juni 2009 Eerste Kamer 08/01900 DV/AS Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. R.A. Kaarls, t e g e n [De man], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, niet verschenen. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man. 1. Het geding in feitelijke instanties Met een op 4 maart 2005 ter griffie van de rechtbank Amsterdam ingediend verzoekschrift heeft de man zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, echtscheiding tussen partijen uit te spreken en partijen te veroordelen met elkaar over te gaan tot scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap, met benoeming van een notaris en een onzijdig persoon. De vrouw heeft primair verzocht de zaak aan te houden, subsidiair de vaststelling van de verdeling aan zich te houden en meer subsidiair de vordering tot verdeling van de gemeenschap ten overstaan van een notaris toe te wijzen. Bij aanvullend verzoekschrift heeft de man zijn eis aangevuld en in het kader van een door hem voorgestelde verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap de recht-bank verzocht de vrouw te veroordelen aan hem te voldoen een bedrag van € 1.835.000,--. De vrouw heeft bij aanvullend verweerschrift verzocht de procedure tot echtscheiding synchroon te laten lopen met de vermogensrechtelijke afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap, het bezwaar van de vrouw tegen de verandering en vermeerdering van het inleidende verzoek gegrond te verklaren en deze verandering en vermeerdering buiten beschouwing te laten dan wel deze niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel de man zijn vordering te ontzeggen en een verdeling te gelasten die uitgaat van een peildatum van 31 december 1974. De rechtbank heeft bij beschikking van 14 september 2005 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de behandeling van de nevenvoorzieningen aangehouden. In het vervolg van de procedure heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat bij de verdeling als peildatum dient te worden genomen december 1974, subsidiair december 1983 of 1988. Bij beschikking van 20 september 2006 heeft de rechtbank bepaald dat voor de samenstelling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen als peildatum geldt de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking en dat voor de waarde van de huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen als peildatum geldt 1 januari 2006. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat tegen deze tussenbeschikking tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld en iedere verdere beslissing aangehouden. Tegen voornoemde beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Bij beschikking van 31 januari 2008 heeft het hof de beschikking waarvan beroep vernietigd en bepaald dat voor de samenstelling en de waarde van de huwelijks-goederengemeenschap tussen partijen als peildatum geldt 6 juni 2006. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De man heeft geen verweerschrift ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van de middelen De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 19 juni 2009.