Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI1549

Datum uitspraak2009-04-17
Datum gepubliceerd2009-04-20
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/256 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening WAO-uitkering. Voldoende medische en arbeisdskundige grondslag. Het is de Raad niet gebleken dat de door de (bezwaar)arbeidsdeskundige geduide functies in medisch opzicht niet voor appellant geschikt zijn.


Uitspraak

07/256 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 30 november 2006, 05/1709 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 17 april 2009 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2009. Appellant is, na schriftelijke kennisgeving, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos. II. OVERWEGINGEN 1. Voor een overzicht van de van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in de aangevallen uitspraak heeft weergegeven. De Raad volstaat hier met de vermelding dat bij het thans bestreden en op bezwaar genomen besluit van 10 november 2005 door het Uwv het besluit van 31 maart 2005 is gehandhaafd. Daarbij is de aan appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) verleende uitkering, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 25 mei 2005 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Voorts vermeldt de Raad dat appellant zich op 29 augustus 2005 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet heeft ziek gemeld in verband waarmee het Uwv de WAO-uitkering na een wachttijd van vier weken heeft herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. 2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak ten aanzien van de medische kant van de arbeidsongeschiktheidsschatting als haar oordeel gegeven dat zij geen aanleiding heeft voor twijfel aan de belastbaarheid van appellant zoals deze door het Uwv is vastgesteld. De omstandigheid dat appellant vanaf september 2005 weer WAO-uitkering naar de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse ontvangt, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid. Daartoe is overwogen dat het toestandsbeeld op grond waarvan appellant is ingedeeld in de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse zich eerst ontwikkeld heeft nadat het bestreden besluit was genomen. 2.2. Met betrekking tot de arbeidskundige kant van de schatting heeft de rechtbank als haar oordeel gegeven dat niet gebleken is dat deze niet op goede gronden zou berusten. Daarbij heeft de rechtbank acht geslagen op de rapportage van de (bezwaar)arbeidsdeskundige, de omschrijving van de voor appellant geschikt geachte functies met de daarin voorkomende belasting en de omstandigheid dat appellant niet gemotiveerd had aangegeven waarom hij niet in staat is de geduide functies te vervullen. 2.3. De rechtbank heeft daarop het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. 3.1. In hoger beroep heeft appellant, samengevat, aangevoerd dat bij verzekeringsgeneeskundig onderzoek door de arts A. Vonk zijn functionele mogelijkheden zijn overschat. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat andere aan het Uwv verbonden artsen hem vanaf 29 augustus 2005 volledig arbeidsongeschikt achten. Appellant vindt het gelet op zijn ziektebeeld onbegrijpelijk dat hij in de periode tussen 25 mei 2005 (de datum in geding) en 29 augustus 2005 in staat zou zijn geweest werkzaamheden te verrichten. In die periode is de medicatie nog verder uitgebreid en is bij hem nader onderzoek verricht in het Universitair Medisch Centrum Groningen. 3.2. Het Uwv heeft bij verweerschrift erop gewezen dat de bezwaarverzekeringsarts J. van der Leij bij in beroep ingezonden rapport van 10 oktober 2006 is ingegaan op de vraag of er aanleiding was om de beoordeling door de verzekeringsarts Vonk voor onjuist te houden. Die vraag is ontkennend beantwoord nu het (geagiteerd) toestandsbeeld dat ten grondslag ligt aan de verhoging van appellants uitkering ten tijde hier in geding nog niet aanwezig was. 4.1. De Raad heeft in hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten gevonden om het oordeel van de rechtbank voor onjuist te houden. 4.2. Het is de Raad niet ontgaan dat het Uwv een eerdere bij besluit van 21 juli 2004 met ingang van 9 september 2004 gedane herziening van appellants uitkering naar een mate van 45 tot 55% bij besluit op bezwaar van 21 oktober 2004 ongedaan heeft gemaakt. Uit de beschikbare gegevens leidt de Raad af dat een en ander het gevolg was van onder meer de omstandigheid dat een behandeling in een revalidatiecentrum nog niet was afgerond en appellant als gevolg van een val van zijn fiets ribkneuzingen had opgelopen. De arts Vonk heeft appellant zowel op 14 oktober 2004 als op 28 februari 2005 onderzocht. Het tweede onderzoek vond plaats, omdat appellant zich in een gesprek met de arbeidsdeskundige op 26 februari 2005 suïcidaal had geuit. Aan het rapport van 7 maart 2005, dat van het medisch onderzoek is opgemaakt, valt te ontlenen dat appellant van mening was dat het weer goed ging en dat hij ook geen reden zag om voor zijn klachten naar een psychiater of de huisarts te gaan. Gelet hierop volgt de Raad de opvatting van de bezwaarverzekeringsarts Van der Leij dat de medische situatie per 25 mei 2005 niet al zodanig was als die ten grondslag ligt aan de verhoging van appellants WAO-uitkering in september 2005. Een aanwijzing daarvoor ligt mede in de omstandigheid dat appellant zich ook pas eind augustus 2005 heeft ziek gemeld. 4.3. Het is de Raad niet gebleken dat de door de (bezwaar)arbeidsdeskundige geduide functies in medisch opzicht niet voor appellant geschikt zijn. 5. Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 april 2009. (get.) D.J. van der Vos. (get.) A.L. de Gier. JL