
Jurisprudentie
BI1593
Datum uitspraak2009-04-07
Datum gepubliceerd2009-04-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
ZaaknummersAWB 08/4355
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-04-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
ZaaknummersAWB 08/4355
Statusgepubliceerd
Indicatie
Ontheffing als bedoeld in artikel 75, derde lid, van de Flora- en Faunawet.
Eiser heeft geen beroep ingesteld tegen het eerste besluit tot niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van eiser. Verweerder heeft vervolgens een tweede besluit op dit bezwaar genomen, eveneens strekkende tot niet ontvankelijkheid, maar op andere gronden. Het tweede besluit is geen besluit als bedoeld in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb. Naar het oordeel van de rechtbank verdraagt het zich in de gegeven feiten en omstandigheden - in samenhang bezien - niet met het systeem van de Awb dat eiser ontvankelijk zou moet worden geacht in het beroep tegen het tweede besluit. Van eiser had in de gegeven omstandigheden, zowel uit oogpunt van proceseconomie als uit oogpunt van rechtszekerheid, mogen worden gevergd dat hij reeds tegen het eerste besluit een rechtsmiddel had aangewend. Dit oordeel strookt ook met de gedachte die ten grondslag ligt aan artikel 6:13 van de Awb. Dat verweerder niet was gehouden om het tweede besluit te nemen, is van onvoldoende gewicht om aan dit oordeel af te doen.
Eiser heeft geen beroep ingesteld tegen het eerste besluit tot niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van eiser. Verweerder heeft vervolgens een tweede besluit op dit bezwaar genomen, eveneens strekkende tot niet ontvankelijkheid, maar op andere gronden. Het tweede besluit is geen besluit als bedoeld in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb. Naar het oordeel van de rechtbank verdraagt het zich in de gegeven feiten en omstandigheden - in samenhang bezien - niet met het systeem van de Awb dat eiser ontvankelijk zou moet worden geacht in het beroep tegen het tweede besluit. Van eiser had in de gegeven omstandigheden, zowel uit oogpunt van proceseconomie als uit oogpunt van rechtszekerheid, mogen worden gevergd dat hij reeds tegen het eerste besluit een rechtsmiddel had aangewend. Dit oordeel strookt ook met de gedachte die ten grondslag ligt aan artikel 6:13 van de Awb. Dat verweerder niet was gehouden om het tweede besluit te nemen, is van onvoldoende gewicht om aan dit oordeel af te doen.
Uitspraak
RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 08/4355
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 april 2009
inzake
[eiser],
te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde J. Klaus
tegen
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
verweerder,
gemachtigde mr. R.J.M. Codrington.
Procesverloop
Op 5 april 2007 heeft eiser bij verweerder op grond van artikel 75, derde lid, van de Flora- en faunawet een bezitsontheffing voor levende exemplaren van de Accipiter gentilis (hierna te noemen: de havik) ingediend.
Bij besluit van 22 juni 2006 heeft verweerder deze aanvraag buiten behandeling gesteld.
Op 26 juni 2007 heeft eiser een brief aan verweerder verzonden.
Bij brief van 13 juli 2007 heeft verweerder de ontvangst van de brief van 26 juni 2007 aan eiser bevestigd en eiser bericht dat deze brief als een nieuwe aanvraag om een ontheffing is opgevat.
Bij brief van 22 april 2008 heeft verweerder aan eiser bericht dat eisers aanvraag van 26 juni 2007 vervallen is verklaard.
Bij brief van 30 oktober 2008 heeft eiser aan verweerder verzocht alsnog een besluit te nemen op het door eiser bij brief van 26 juni 2007 gemaakte bezwaar.
Bij brief van 1 december 2008 heeft verweerder aan eiser bericht dat het bezwaar van 26 juni 2007 niet-ontvankelijk is verklaard.
Tegen de brief van 1 december 2008 heeft eiser bij brief van 12 december 2008 beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 5 maart 2009, waar eiser en verweerder beiden zijn verschenen bij hun gemachtigden.
Overwegingen
1. De rechtbank ziet zich eerst voor de, ambtshalve te beantwoorden, vraag gesteld of het beroep van eiser ontvankelijk is. De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt.
2. Ingevolge artikel 6:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschiedt het maken van bezwaar door het indienen van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen.
Ingevolge het derde lid van dit artikel geschiedt het instellen van beroep op een administratieve rechter door het indienen van een beroepschrift bij die rechter.
3. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, van de Awb wordt het bezwaar- of beroepschrift ondertekend en bevat het tenminste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar of beroep is gericht;
d. de gronden van het bezwaar of beroep.
4. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
5. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
22
6. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
7. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
8. Ingevolge artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep bij de administratieve rechter worden ingediend door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 van de Awb naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld.
9. De rechtbank zal in dit verband eerst beoordelen of sprake is van een besluit dat op bezwaar is genomen. Daarvoor is ten eerste nodig dat eiser op enig moment moet worden geacht bezwaar te hebben gemaakt. Eiser heeft gesteld dat zijn brief van 26 juni 2007 een bezwaarschrift is. Verweerder lijkt in zijn brief van 1 december 2008 er van uit te gaan dat deze brief een bezwaarschrift is, maar heeft zowel daaraan voorafgaand, met name in zijn brief van 13 juli 2007, als daarna, ter zitting, het tegendeel betoogd.
10. De rechtbank constateert dat in de brief van 26 juni 2007 onder andere de volgende passages voorkomen:
“Bij deze wil ik even reageren op uw brief van 22 juni 2007.
Het is mij volstrekt onduidelijk wat uw bedoeling is van deze brief, nl ik vraag een nieuwe bezitsontheffing cq verlenging aan.
Hoezo moet ik de herkomst verklaren met zogenaamde Dna-fingerprints.
Bij al deze vogels zitten originele cites-verklaringen. (…)
Er is al diverse keren een bezitsontheffing voor deze vogels verleend. (…)
Sorry, maar ik zie het probleem echt niet. (…)
…hopende op een goede afloop…”
11. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de hiervoor aangehaalde passages voldoende duidelijk dat eiser het niet eens is met de brief van 22 juni 2007 en dat hij een andere beslissing wenst. De rechtbank is, meewegend dat eiser op dat moment geen rechtskundige bijstand genoot en dat de brief binnen de geldende bezwaartermijn is binnengekomen, van oordeel dat de brief van eiser van 26 juni 2007 dient te worden aangemerkt als een bezwaarschrift. Dat de brief, anders dan artikel 6:5, eerste lid, onder b, voorschrijft geen dagtekening inhoudt, kan dit niet anders maken, temeer gelet op de in artikel 6:6, eerste lid, neergelegde verplichting gelegenheid te bieden tot herstel van een dergelijk verzuim. Het oordeel van de rechtbank strookt voorts met het telkenmale ingenomen standpunt van eiser, alsmede met het in de brief van 1 december 2008 ingenomen standpunt van verweerder.
12. Vervolgens dient te worden bezien of en zo ja, bij welk besluit, verweerder een beslissing heeft genomen op het door eiser gemaakte bezwaar. Anders dan verweerder in zijn brief van 22 april 2008 meent, is de brief van 13 juli 2007 niet als een beslissing op bezwaar aan te merken. De enkele ontvangstbevestiging en het standpunt van verweerder over hoe een brief in juridische zin dient te worden geduid, zoals in de brief van 13 juli 2007 aan de orde, behelst immers geen beslissing op het bezwaar van eiser.
13. Verweerders brief van 22 april 2008 dient naar het oordeel van de rechtbank wel te worden gezien als een beslissing op het door eiser gemaakte bezwaar. In verweerders brief wordt in op dat punt niet mis te verstane bewoordingen een beslissing genomen op de brief van eiser van 26 juni 2007. Dat verweerder laatstgenoemde brief alstoen ten onrechte niet als bezwaarschrift maar als nieuwe aanvraag heeft aangemerkt, is geen omstandigheid die aan het rechtskarakter van de brief van 22 april 2008 kan afdoen.
14. De rechtbank gaat er, nu dit onweersproken is, van uit dat de brief van 22 april 2008 (hierna: het eerste besluit) op dezelfde dag is verzonden. Dit betekent dat in dit geval de beroepstermijn is aangevangen op 23 april 2008 en heeft gelopen tot en met 3 juni 2008.
15. Niet in geschil is dat eiser niet binnen de hiervoor genoemde beroepstermijn een beroepschrift heeft ingediend tegen het eerste besluit. Voorts heeft de gemachtigde van eiser desgevraagd ter zitting verklaard dat hij geen feiten en omstandigheden aanwezig acht op grond waarvan de vastgestelde overschrijding van de beroepstermijn verschoonbaar zou moeten worden geacht in de zin van artikel 6:11 van de Awb. De gemachtigde heeft toegelicht dat eiser eerst actie heeft ondernomen nadat, in september 2008, de desbetreffende havik in beslag was genomen. Voorts heeft de rechtbank geconstateerd dat het eerste besluit een rechtsmiddelenclausule bevat. Dat deze clausule ten onrechte is toegesneden op het maken van bezwaar in plaats van het instellen van beroep kan in dit geval niet maken dat sprake is van verschoonbaarheid, nu de termijnen voor bezwaar en beroep gelijk zijn. Van verschoonbaarheid als hier bedoeld is gelet op het vorenstaande dan ook geen sprake.
16. Op het eerste besluit heeft eiser, zo blijkt uit de gedingstukken, voor het eerst gereageerd bij brief van 30 oktober 2008. Eiser gaat er in deze brief van uit dat er nog geen beslissing is genomen op zijn bezwaar en verzoekt verweerder met klem om thans ten spoedigste alsnog een beslissing te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze brief niet worden opgevat als een beroepschrift, al dan niet gericht tegen het niet tijdig beslissen op het door eiser gemaakte bezwaar. Daarbij heeft de rechtbank meegewogen dat deze brief is opgesteld door een professioneel rechtsbijstandverlener, dat in deze brief - anders dan in de door dezelfde rechtsbijstandverlener opgestelde brief van 12 december 2008 - niet uitdrukkelijk bewoordingen als ‘beroepschrift’ of ‘beroep’ zijn gebruikt, alsmede dat de brief niet aan de rechtbank maar aan verweerder is geadresseerd.
17. De rechtbank constateert echter dat verweerder nadien, bij brief van 1 december 2008 (hierna: het tweede besluit), wederom een beslissing heeft genomen omtrent het door eiser gemaakte bezwaar. Aanleiding hiervoor is blijkens de inhoud daarvan geweest de brief van eiser van 30 oktober 2008, waarin eiser aangeeft dat de brief van 26 juni 2007 als bezwaarschrift moet worden aangemerkt. Verweerder neemt vervolgens deze stelling dat sprake is van een bezwaarschrift tot uitgangspunt en neemt een nieuwe beslissing op bezwaar. Het tweede besluit moet gelet op het voorgaande redelijkerwijs worden aangemerkt als een besluit tot wijziging van het eerste besluit. Nu, zo volgt uit het voorgaande, ten tijde van het nemen van het tweede besluit geen bezwaar of beroep aanhangig was, zijn de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb op dit besluit niet van toepassing.
18. Tegen het tweede besluit heeft eiser bij brief van 12 december 2008 gereageerd. Gelet op de vorm en inhoud van deze brief moet deze, zo is ook niet in geschil, worden aangemerkt als beroepschrift. Dit beroepschrift is, zo is evenmin in geschil, tijdig ingediend.
19. Vervolgens rijst de vraag of het bij brief van 12 december 2008 ingestelde beroep ontvankelijk is. In dat verband constateert de rechtbank dat verweerder in het eerste besluit heeft verweerder besloten de ‘aanvraag’ van 26 juni 2007 vervallen te verklaren. Als grond daarvoor geeft verweerder aan dat de desbetreffende vogels intussen in beslag zijn genomen, zodat eiser geen belang meer heeft bij een beslissing op deze ‘aanvraag’. Naar het oordeel van de rechtbank dient dit redelijkerwijs te worden uitgelegd als een beslissing strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring wegens het ontbreken van procesbelang. Tegen het eerste besluit heeft eiser, ondanks dat vaststaat dat hij het er niet mee eens was, geen rechtsmiddelen aangewend. Vervolgens heeft verweerder het tweede besluit genomen. Ook dit besluit strekt tot niet-ontvankelijkverklaring, echter nu op andere gronden. De beslissingen genomen in het eerste en het tweede besluit zijn derhalve gelijk. Tegen het tweede besluit heeft eiser wel, tijdig, beroep ingesteld.
20. Naar het oordeel van de rechtbank verdraagt het zich onder de hiervoor gegeven feiten en omstandigheden - in samenhang bezien - niet met het systeem van de Awb dat eiser ontvankelijk zou moet worden geacht in het beroep tegen het tweede besluit. Van eiser had in de gegeven omstandigheden, zowel uit oogpunt van proceseconomie als uit oogpunt van rechtszekerheid, mogen worden gevergd dat hij reeds tegen het eerste besluit een rechtsmiddel had aangewend. Dit oordeel strookt ook met de gedachte die ten grondslag ligt aan artikel 6:13 van de Awb. Dat verweerder niet was gehouden om het tweede besluit te nemen, is van onvoldoende gewicht om aan dit oordeel af te doen.
21. De rechtbank komt gelet op het vorenstaande tot het oordeel dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu eiser ten onrechte heeft nagelaten beroep in te stellen tegen het eerste besluit.
22. De rechtbank acht geen termen aanwezig om een proceskostenveroordeling uit te spreken of te bepalen dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht dient te vergoeden.
23. De rechtbank hecht er aan ten overvloede op te merken dat de wijze van procederen van zowel eiser als verweerder in deze zaak niet de schoonheidsprijs verdient. In voorkomend geval zou het voor de toekomst de voorkeur verdienen indien partijen meer consistent en in overeenstemming met de systematiek en terminologie van de Awb zouden handelen.
24. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gedaan door mr. T. van de Woestijne, als rechter in tegenwoordigheid van mr. H.J. van der Meiden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 april 2009.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Afschriften verzonden: