
Jurisprudentie
BI1609
Datum uitspraak2009-04-17
Datum gepubliceerd2009-04-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/2962 WAO + 08/6284 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-04-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/2962 WAO + 08/6284 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Besluit 1: herziening WAO-uitkering. De medische en de arbeidskundige grondslag zijn onvoldoende gemotiveerd. Het Uwv is veroordeeld tot vergoeding van de in beroep gemaakte kosten voor rechtsbijstand. Geen bijzondere omstandigheden aanwezig die nopen tot afwijking van de geldende forfaitaire vergoedingsbedragen. Besluit 2: Ongewijzigde voortzetting WAO-uitkering naar de klasse 80 tot 10%. Besluit tot verlaging herroepen. Ten aanzien van de toekenning door de rechtbank van een gewichtsfactor ‘zeer licht’ voor het instellen van beroep om te bewerkstelligen dat een besluit op bezwaar werd genomen overweegt de Raad dat geen grond bestaat een andere factor te hanteren. Afwijzing verzoek om integrale vergoeding van de kosten van rechtsbijstand. Geen sprake van bijzondere omstandigheden om van het forfaitaire systeem af te wijken. Het besluit wordt vernietigd omdat de rechtbank niet heeft beslist over de vergoeding van de kosten van de deskundigen gemaakt in de bezwaar fase. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de resterende bezwaarkosten.
Uitspraak
08/2962 WAO + 08/6284 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 15 april 2008, 07/275
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C. Vergoosen, werkzaam bij Koenen en Co te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift, alsmede een besluit van 22 september 2008 met de daaraan ten grondslag liggende rapporten ingediend.
Mr. Vergoosen heeft desgevraagd op het besluit van 22 september 2008 gereageerd.
Het Uwv heeft daarop twee maal schriftelijke stukken ingediend, waarop door
mr. Vergoosen is gereageerd.
Het geding is op 6 maart 2009 ter zitting aan de orde gesteld. Beide partijen zijn, zoals tevoren bericht, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De uitkering, die appellant op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontving, is vanaf 24 april 2005 berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 4 juli 2006 is de uitkering per 1 september 2006 verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.2. Bij besluit van 20 maart 2007 (hierna: besluit 1) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard en vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 september 2006 uitkomt in de klasse 55 tot 65%.
2.1. Het beroep van appellant was aanvankelijk gericht tegen het uitblijven van een beslissing op zijn op 10 augustus 2006 ingediende bezwaarschrift tegen het besluit van 4 juli 2006, en vervolgens tegen het daarop alsnog genomen besluit 1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat appellants procesbelang bij een beoordeling van het uitblijven van een besluit met het nemen van besluit 1 is komen te vervallen. De rechtbank heeft wel aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand, die zij heeft vastgesteld op € 80,50.
2.2. Met betrekking tot besluit 1 heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak overwogen dat zowel de medische kant als de arbeidskundige kant daarvan op bepaalde onderdelen onvoldoende is gemotiveerd. Zij heeft het beroep daarom gegrond verklaard, besluit 1 vernietigd en het Uwv opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Voorts heeft zij het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de door appellant in beroep gemaakte kosten voor rechtsbijstand begroot op € 644,-, voor de door hem geraadpleegde deskundige Wetjens, en het Uwv opgedragen het griffierecht aan appellant te vergoeden. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat zij geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht die nopen tot afwijking van de ter zake geldende forfaitaire vergoedingsbedragen.
2.3. De aangevallen uitspraak bevat de opdracht aan het Uwv om bij het nieuw te nemen besluit tevens te beslissen over het verzoek van appellant tot vergoeding van de tijdens de bezwaarfase door hem gemaakte kosten voor juridische bijstand en de door hem (al in de bezwaarfase) geraadpleegde deskundigen Swerts en Wetjens.
3. Het Uwv heeft in de aangevallen uitspraak berust en op 22 september 2008 een nieuw besluit op bezwaar genomen (hierna: besluit 2). Hierbij is de verlaging van de uitkering per 1 september 2006 ongedaan gemaakt en is de uitkering per 1 september 2006 ongewijzigd voortgezet naar de klasse 80 tot 100%. Voorts is in besluit 2 vermeld dat er geen aanleiding is voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten voor juridische bijstand naast het reeds na het besluit van 20 maart 2007 vergoede bedrag van € 322,-. Wat betreft de gemaakte kosten van Swerts en Wetjens heeft het Uwv appellant verzocht een urenspecificatie in te dienen op grond waarvan de desbetreffende kosten zullen worden vergoed.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep allereerst aangevoerd dat het Uwv na de aangevallen uitspraak ten onrechte de Functionele Mogelijkhedenlijst nog op enkele aspecten heeft gewijzigd. Voorts heeft hij aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte een wegingsfactor van 0,25 heeft toegepast bij de proceskostenveroordeling voor zijn beroepschrift ter zake van het uitblijven van het nemen van een besluit op bezwaar. Ook stelt hij dat de rechtbank zijn verzoek tot toepassing van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) ten onrechte niet heeft gehonoreerd, aangezien zijn proceskosten in de bezwaar- en beroepsfase door de houding van het Uwv onnodig hoog zijn opgelopen. Na ontvangst van het besluit 2 heeft hij de Raad desgevraagd meegedeeld dat hij deze beroepsgronden handhaaft.
4.2. Appellant heeft de Raad verzocht om de werkelijk door hem in de bezwaar- en beroepsfase gemaakte kosten voor rechtsbijstand en voor de adviezen van de deskundigen volledig te vergoeden.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Besluit 2 zal, nu hiermee niet volledig is tegemoetgekomen aan appellant wat betreft zijn gronden ter zake van de (proces)kosten in bezwaar en beroep, met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, bij deze procedure in hoger beroep worden betrokken.
5.2. Met besluit 2 is het besluit van 4 juli 2006 tot verlaging van appellants uitkering herroepen, met als gevolg dat hij in de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse is ingedeeld. Dit brengt mee dat de medische grondslag van besluit 2, anders dan appellant wenst, in hoger beroep niet langer ter discussie kan staan, nu daarmee per 1 september 2006 voor hem geen gunstiger resultaat kan worden bereikt.
5.3. Ten aanzien van de toekenning door de rechtbank van een gewichtsfactor ‘zeer licht’ voor het instellen van beroep om te bewerkstelligen dat een besluit op bezwaar werd genomen overweegt de Raad dat volgens vaste rechtspraak van de Raad aan het instellen een dergelijk beroep in beginsel de factor ‘zeer licht’ wordt toegekend. De Raad wijst bijvoorbeeld op zijn uitspraak van 15 april 2008 (LJN BD0285). Aan de omstandigheid dat vroeger niet altijd één lijn is getrokken en appellant persoonlijk eerder heeft meegemaakt dat deze factor niet werd toegepast kan, anders dan hij meent, niet een gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat deze factor in het onderhavige geval evenmin zou worden gehanteerd. De aangevallen uitspraak komt op dit onderdeel niet voor vernietiging in aanmerking, omdat er naar het oordeel van de Raad ook in dit geval geen grond is een andere factor te hanteren.
5.4. De rechtbank heeft met betrekking tot de in de punten 2.1 en 2.2 genoemde vergoedingen geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan artikel 2, derde lid, van het Bpb, dat wil zeggen dat zij geen bijzondere omstandigheden aanwezig heeft geacht een hogere proceskostenvergoeding dan normaal toe te kennen voor de in beroep gemaakte proceskosten. Appellant heeft de Raad verzocht om integrale vergoeding van de kosten van rechtsbijstand die inmiddels zijn opgelopen tot een bedrag van € 11.228,85. De Raad erkent dat in bijzondere omstandigheden van het forfaitaire systeem kan worden afgeweken. Blijkens de Nota van Toelichting bij het Bpb (Stb. 1993, 763) gaat het daarbij om uitzonderlijke gevallen, waarbij strikte toepassing van de hoofdregeling onrechtvaardig uitpakt. Als voorbeeld is genoemd een geval waarin een burger door gebrekkige informatieverstrekking op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van feitenmateriaal is gejaagd. De situatie van appellant merkt de Raad echter niet aan als zodanig bijzonder. De Raad merkt nog op dat de door appellant gestelde kosten van rechtsbijstand tevens betrekking blijken te hebben op een andere zaak (deze is bij de Raad bekend onder nummer 07/4447 WAO).
5.5. Dat neemt niet weg dat de onderhavige procedure nog steeds niet tot een einde is gekomen, nu het Uwv bij besluit 2, anders dan uit artikel 7:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht volgt en door de rechtbank was opgedragen, niet heeft beslist over de vergoeding van de kosten van de deskundigen gemaakt in de bezwaarfase. De Raad zal besluit 2 daarom vernietigen voor zover daarbij geen vergoeding voor deze kosten gemaakt in bezwaar is opgenomen. De Raad zal deze vergoeding thans zelf vaststellen. Deze kosten bedragen volgens opgave van appellant € 1.601,96. De rekening van de deskundige Wetjens van 18 april 2007 van € 456,96 die is inbegrepen heeft betrekking op tijdens de beroepsfase gemaakte kosten waarvoor de rechtbank reeds een vergoeding heeft toegekend. Deze rekening zal buiten beschouwing worden gelaten. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de resterende bezwaarkosten van
€ 1.245,-.
6. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het Uwv te veroordelen in de door appellant in hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 22 september 2008 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit besluit volledig in stand blijven;
Bepaalt dat de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken voor het raadplegen van deskundigen door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen worden vergoed tot een bedrag van € 1.245,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 april 2009.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) A.L. de Gier.
KR