
Jurisprudentie
BI1616
Datum uitspraak2009-04-09
Datum gepubliceerd2009-04-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 08/143
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-04-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 08/143
Statusgepubliceerd
Indicatie
Warenwet
Warenwetbesluit bereiding en behandeling van levensmiddelen
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 08/143 9 april 2009
17040 Warenwet
Warenwetbesluit bereiding en behandeling van levensmiddelen
Uitspraak op het hoger beroep van:
A, te B, appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (hierna: rechtbank) van 20 november 2007, met kenmerk BC 07/127-PEE, in het geding tussen appellant en
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: minister).
1. Het procesverloop in hoger beroep
Op 11 februari 2008 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij hoger beroep wordt ingesteld tegen de hiervoor vermelde, op 21 november 2007 aan partijen verzonden, uitspraak van de rechtbank.
Bij brief van 14 juli 2008 heeft de minister een reactie op het beroepschrift ingediend.
Op 3 februari 2009 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellant is, met bericht van verhindering, niet verschenen. De minister werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. drs. D.J. Dernison, werkzaam bij de Voedsel en Waren Autoriteit (hierna: VWA).
2. De grondslag van het geschil in hoger beroep
2.1 Voor een uitgebreidere weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voorzover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak (aangehecht aan deze uitspraak). Het College volstaat met het volgende.
2.2 Blijkens een proces-verbaal, gedagtekend op 25 november 2005, is op 11 oktober 2005 het bedrijf van appellant, restaurant “C” te D, door een buitengewoon opsporingsambtenaar van de VWA geïnspecteerd. Geconstateerd is dat op de vloer van de keuken, in het spoelgedeelte en achter de koelingen uitwerpselen van muizen lagen. Hieruit is geconcludeerd dat de bedrijfsruimte niet schoon was, hetgeen een overtreding betekent van het voorschrift neergelegd in artikel 6, eerste lid, van de Warenwetregeling Hygiëne van levensmiddelen. Naar aanleiding hiervan heeft de minister appellant bij besluit van 3 februari 2006 een boete van € 900,- opgelegd.
2.3 Bij besluit van 6 december 2006, waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de minister de grondslag van de aan appellant opgelegde boete gewijzigd in overtreding van het in artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen neergelegde verbod te handelen in strijd met het voorschrift van artikel 4, tweede lid, van Verordening (EG) 852/2004. Eerstbedoeld artikel is met ingang van 1 januari 2006 in de plaats getreden van artikel 6, eerste lid, van de Warenwetregeling Hygiëne van levensmiddelen. Voor het overige heeft de minister het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
3. De uitspraak van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, omdat het op een onjuiste wettelijke grondslag berust. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister de wettelijke grondslag van de aan appellant opgelegde boete ten onrechte gewijzigd, omdat de overtreding dient te worden beoordeeld naar het recht dat op het moment van het plaatsvinden van de overtreding van kracht was. Voorts heeft de rechtbank aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. De desbetreffende overwegingen van de rechtbank zijn neergelegd in rubriek 2 van de aangevallen uitspraak.
4. De standpunten van partijen in hoger beroep
4.1 Appellant is het er niet mee eens dat hem een boete is opgelegd. Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft hij in eerste instantie geen hoger beroep ingesteld, omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat de uitspraak van de rechtbank inhield dat hij geen boete verschuldigd was. Volgens appellant heeft hij, omdat hij de uitspraak niet snapte, op
21 november 2007 gebeld met een medewerkster van de griffie van de rechtbank. Deze medewerkster vertelde hem, aldus appellant, dat hij de zaak had gewonnen, dat hij de boete van € 900,- niet hoefde te betalen en dat hij het griffierecht van
€ 141,- terug zou krijgen. Ook zei zij hem dat hij niet in hoger beroep hoefde te gaan. Alleen als de minister in hoger beroep zou gaan, zou de zaak weer worden heropend. Echter, op 4 februari 2008 ontving appellant een brief van de minister met het verzoek de boete van € 900,- te betalen. Hierop heeft appellant op 5 februari 2008 contact opgenomen met de griffie van het College. Een griffiemedewerkster adviseerde hem, na zijn uitleg te hebben gehoord, alsnog hoger beroep in te stellen, hetgeen appellant heeft gedaan. Appellant realiseert zich dat zijn beroepschrift eigenlijk te laat is ingediend, maar vraagt het College begrip voor de situatie.
4.2 De minister is in de eerste plaats van mening dat appellant niet in zijn hoger beroep dient te worden ontvangen. De minister ziet niet in dat het door appellant niet begrijpen van (het dictum van) de aangevallen uitspraak ertoe kan leiden dat het niet tijdig instellen van hoger beroep verschoonbaar is. Niet uitgesloten is dat appellant een juiste uitleg van de uitspraak van de rechtbank heeft gekregen, maar ook deze uitleg niet heeft begrepen. Echter, ook indien zou worden aangenomen dat de medewerkster van de griffie van de rechtbank heeft gezegd wat appellant stelt, dient appellant te worden gehouden aan de wettelijke termijn waarbinnen hoger beroep moet worden ingesteld. De rechtszekerheid is er volgens de minister niet mee gediend indien om redenen zoals door appellant aangevoerd termijnoverschrijdingen verschoonbaar worden geacht.
De minister is voorts van mening dat de rechtbank de door hem opgelegde boete terecht in stand heeft gelaten. Appellant heeft de bij of krachtens de Warenwet gestelde voorschriften overtreden, doordat zijn bedrijfsruimte vervuild bleek te zijn. Anders dan appellant meent, wordt hem niet verweten dat er muizen in zijn bedrijf waren, maar dat er op verschillende plaatsen in de keuken uitwerpselen van muizen lagen. Ook al kan een ondernemer er niets aan doen dat er muizen in zijn bedrijf zijn, de hygiënevoorschriften dienen te allen tijde te worden nageleefd. Daar heeft appellant niet aan voldaan. Voorzover appellant heeft gesteld dat hij zijn schoonmaakplan strikt naleeft - een plan over de maand oktober 2005 waarin de inspectie plaatsvond, heeft hij overigens nimmer overgelegd - doet dit niet af aan het feit dat tijdens de inspectie vervuiling is waargenomen. Met het overgelegde document van de firma Dar Milieuservice B.V. heeft appellant slechts aangetoond dat pas na de inspectie, te weten op 2 november 2005, tot ongediertebestrijding is overgegaan. Dit gegeven is overigens niet van belang, omdat appellant, zoals gezegd, vervuiling van de bedrijfsruimte wordt verweten en niet de aanwezigheid van muizen of het onvoldoende treffen van maatregelen ter bestrijding daarvan. Volgens de minister rechtvaardigt de ernst van de door appellante begane overtreding dat meteen een boete is opgelegd.
5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 Alvorens de zaak ten gronde kan worden beoordeeld, dient het College de vraag te beantwoorden of de overschrijding van de termijn waarbinnen appellant hoger beroep had moeten instellen - waarvan hier sprake is - verschoonbaar is. In dat geval blijft niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroepschrift wegens termijnoverschrijding op grond van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) achterwege.
De inhoud van de gestelde mededelingen en de wijze waarop appellant ze in het beroepschrift heeft verwoord in aanmerking genomen, acht het College voldoende aannemelijk dat appellant uit het telefonische gesprek met een griffiemedewerkster van de rechtbank heeft kunnen begrijpen dat hij tegen de aangevallen uitspraak geen hoger beroep hoefde in te stellen. Onder de gegeven omstandigheden acht het College het voldoende gerechtvaardigd dat appellant op deze informatie is afgegaan. Tevens constateert het College dat appellant, nadat hem was gebleken dat de boete in stand was gebleven, onverwijld nadere informatie bij de griffie van het College heeft ingewonnen en vervolgens zo spoedig mogelijk hoger beroep heeft ingesteld. Gelet hierop beantwoordt het College bovenstaande vraag bevestigend.
5.2 Nu het College het hoger beroep van appellant ontvankelijk acht, staat het vervolgens voor de vraag of de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank de aan appellant opgelegde boete van € 900,- in stand heeft gelaten, in rechte stand kan houden. Die vraag beantwoordt het College eveneens bevestigend.
Vaststaat dat de keuken van het bedrijf van appellant ten tijde van de inspectie vervuild was met de uitwerpselen van muizen. Derhalve heeft appellant het voorschrift van artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit Bereiding en behandeling van levensmiddelen in verbinding met artikel 6, eerste lid, van de Warenwetregeling Hygiëne van levensmiddelen overtreden.
Deze overtreding kan appellant worden toegerekend. Dat appellant er naar eigen zeggen weinig aan kon doen dat er muizen in zijn bedrijf waren, doet er naar het oordeel van het College niet aan af dat hij zich te allen tijde aan de hygiënevoorschriften dient te houden. Appellant wordt niet verweten dat hij onvoldoende maatregelen heeft getroffen om de muizen in zijn bedrijf te bestrijden, maar dat zijn bedrijfsruimte niet schoon was.
Gelet op het voorgaande was de minister bevoegd appellant een boete op te leggen. Met de rechtbank is het College van oordeel dat de minister ook in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Naar het oordeel van het College heeft de minister zich, conform de door hem gehanteerde interne richtlijnen en werkvoorschriften, terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van een ernstige overtreding en zonder voorafgaande waarschuwing een boete opgelegd. De hoogte van de boete heeft de minister met toepassing van het systeem van gefixeerde boetebedragen bepaald op € 900,-.
Bijzondere omstandigheden die de minister ertoe hadden moeten nopen tot matiging van de boete over te gaan, zijn gesteld noch gebleken.
5.3 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. E.R. Eggeraat, mr. J.L.W. Aerst en mr. J. Borgesius, in tegenwoordigheid van mr. C.G.M. van Ede als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 april 2009.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. C.G.M. van Ede