Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI1624

Datum uitspraak2007-07-03
Datum gepubliceerd2009-05-11
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers06/8253
Statusgepubliceerd


Indicatie

Naheffing grondwaterbelasting: Geen recht op vrijstelling ingevolge artikel 8 van de Wet belastingen op milieugrondslag van grondwaterbelasting en evenmin kan het beroep op het vertrouwensbeginsel slagen. Wel aanleiding om de boetebeschikking te vernietigen, omdat geen sprake is van een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid of onachtzaamheid.


Uitspraak

Uitspraak RECHTBANK HAARLEM Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 06/8253 Uitspraakdatum: 3 juli 2007 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen X B.V., gevestigd te Z, eiseres, en de inspecteur van de Belastingdienst P, verweerder. 06/8253 Ontstaan en loop van het geding Verweerder heeft met dagtekening 25 juli 2005 aan eiseres over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 maart 2005 een naheffingsaanslag (aanslagnummer oooo) in de belasting op grondwater (verder te noemen: grondwaterbelasting) opgelegd ten bedrage van € 78.155. Gelijktijdig met laatstgenoemde aanslag en verenigd in hetzelfde geschrift heeft verweerder bij beschikking aan eiseres een boete ten bedrage van € 7.500 opgelegd. Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 10 juli 2006 de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd. Eiseres heeft daartegen bij brief van 17 juli 2006 beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Verweerder heeft voorafgaand aan de zitting op verzoek van de rechtbank stukken overgelegd, welke in afschrift zijn verstrekt aan eiseres. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2007 te Haarlem, alwaar eiseres is vertegenwoordigd door haar directeur, A. Namens verweerder zijn verschenen B en C. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1 Eiseres is gevestigd te Z en exploiteert een bouwbedrijf. 2.2 Eiseres heeft in de periode 20 juli 2001 tot en met 29 maart 2005 vijf bouwprojecten in Z en Q gerealiseerd. Voor het realiseren daarvan zijn vijf bouwputten gegraven. Om de bouwputten droog te houden is grondwater onttrokken en geloosd op oppervlaktewater. 2.3 Eiseres heeft over de periode 1 januari 2001 tot en met 31 maart 2004 aangiften grondwaterbelasting ingediend, waarbij zij de onttrekkingen grondwater (vooralsnog) telkens op nihil heeft gesteld. 2.4 Verweerder heeft over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 maart 2005 een boekenonderzoek bij eiseres ingesteld, waarbij de aanvaardbaarheid van de door eiseres ingediende aangiften grondwaterbelasting is onderzocht alsmede de belastingplicht van eiseres over het tijdvak 1 april 2004 tot en met 31 maart 2005. Daarbij heeft de controlemedewerker op basis van de door eiseres zelf gevoerde administratie en op basis van gegevens uit het grondwaterregister van de provincie R vastgesteld dat eiseres in de periode 20 oktober 2001 tot en met 29 maart 2005 ten behoeve van de vijf bouwprojecten in totaal 475.078 m³ grondwater heeft onttrokken. Het rapport van het boekenonderzoek van 12 mei 2005, dat deel uitmaakt van de gedingstukken, bevat een overzicht van de vijf bronbemalingsprojecten, de daarbij ingeschakelde bronbemalers en de hoeveelheid opgepompt grondwater per project alsmede de start- en einddatum van de grondwateronttrekkingen per project. 2.5 Verweerder heeft de naheffingsaanslag opgelegd berekend op basis van een onttrekking van 465.885 m³ grondwater. Daarbij heeft verweerder de grondwateronttrekking van 9.193 m³ ten behoeve van het project Kelder a-laan 1 te Q buiten de grondwaterbelastingheffing gelaten. De grondwateronttrekkingen ten behoeve van de overige vier projecten heeft verweerder in de heffing betrokken. In deze bouwputten zijn in de volgende perioden de volgende hoeveelheden grondwater onttrokken: 1. Kantoorgebouw b-weg 2 te Z 195.925 m³ periode 20-07-2001 / 20-10-2001 2. Appartementen c-heuvel 3 te Z 148.510 m³ periode 28-09-2001 / 21-12-2001 3. Landschappelijke villa d-aan 4 te Z 60.450 m³ periode 17-01-2005 / 18-02-2005 4. Landschappelijke villa d-laan 5 te Z 61.000 m³ periode 07-03-2005 / 29-03-2005 2.6 Eiseres is op 15 december 2005 door verweerder gehoord. Van het horen is een verslag opgemaakt, waarop eiseres bij schrijven van 13 februari 2006 heeft gereageerd. Uit laatstgenoemd stuk blijkt dat de naheffingsaanslag voor zover die betrekking heeft op de projecten d-laan 4 en 5 te Z door eiseres niet (meer) wordt bestreden. Ter zake van deze projecten is respectievelijk € 10.941 en € 11.041 nageheven. 2.7 Verweerder heeft ingevolge artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) aan eiseres een vergrijpboete ad € 7.500 opgelegd. De boete ziet alleen op de objecten b-weg 2 en c-heuvel 3 te Z. Ook heeft verweerder € 6.935 heffingsrente in rekening gebracht. Tegen de in rekening gebrachte heffingsrente heeft eiseres geen bezwaar ingediend. Geschil en standpunten van partijen 3.1 In geschil is de vraag of eiseres grondwaterbelasting is verschuldigd voor de objecten b-weg 2 en c-heuvel 3 te Z en of verweerder ter zake van deze projecten een (vergrijp)boete mocht opleggen. 3.2 Eiseres beroept zich op het vertrouwensbeginsel en stelt daartoe dat zij contact heeft gehad met de belastingdienst S (thans belastingdienst Rivierenland te P) waarbij haar is gezegd dat bij het toetsen van de vrijstelling van artikel 8 van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) van een gemiddelde grondwateronttrekking per maand zou worden uitgegaan. Ter zitting heeft eiseres de toezegging van de belastingdienst S aldus nader toegelicht dat geen grondwaterbelasting zou worden geheven indien binnen een periode van 4 maanden niet meer dan 200.000 m³ grondwater zou worden onttrokken. Voorts heeft eiseres gesteld dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel, nu de correct aangemelde projecten door toeval in de heffing zijn betrokken. 3.3 Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat ten tijde van de onderhavige onttrekkingen bij de toepassing van de vrijstelling niet het maandgemiddelde van de grondwateronttrekkingen als uitgangspunt werd genomen, maar de omvang van de werkelijke onttrekking per maand. Ter zitting heeft verweerder weersproken dat een beleid werd gevoerd zoals door eiseres nader is toegelicht. Voorts stelt verweerder dat niet is gebleken dat sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel. Verweerder concludeert dat de naheffingsaanslag en boete in stand dienen te blijven. Beoordeling van het geschil 4.1.1 Op grond van artikel 4 van de Wbm wordt onder de naam grondwaterbelasting een belasting geheven ter zake van het onttrekken van grondwater. De belasting wordt geheven van de houder van een inrichting (artikel 5 Wbm) en berekend over de onttrokken hoeveelheid grondwater, gemeten in kubieke meters (artikel 6 Wbm). De belasting is verschuldigd op het moment van onttrekking (artikel 7 Wbm). 4.1.2 Artikel 8 van de Wbm luidt -voor zover hier van belang- als volgt: Vrijgesteld zijn de volgende onttrekkingen van grondwater: ‘(...) b. onttrekking door middel van een inrichting die uitsluitend wordt gebruikt voor het drooghouden van een bouwput ten behoeve van bouw- en waterbouwkundige werken, indien de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 50 000 kubieke meters per maand en de onttrekking niet langer duurt dan 4 achtereenvolgende maanden; (...).’ 4.2 Gelet op artikel 8, aanhef en onder b, van de Wbm, wordt het oppompen van grondwater om een bouwput droog te houden aangemerkt als het onttrekken van grondwater als bedoeld in artikel 4 van de Wbm. 4.3 Eiseres heeft de in het rapport van 12 mei 2005 genoemde start- en einddata van de grondwateronttrekkingen ten behoeve van de b-weg 2 en c-heuvel 3 te Z niet betwist. Hieruit blijkt dat deze grondwateronttrekkingen weliswaar niet langer hebben geduurd dan vier achtereenvolgende maanden, doch uit de door verweerder verzamelde en door eiseres niet betwiste meetgegevens blijkt dat ten behoeve van beide projecten meer dan 50.000 m³ grondwater per maand is onttrokken. Voor het project b-weg is over een periode van 3 maanden en een dag in totaal 195.925 m³ grondwater onttrokken en voor het project c-heuvel 158.510 m³, waarvan ruim 64.000 m³ in de periode 28 september tot en met 27 oktober 2001. Deze gegevens kunnen tot geen andere conclusie leiden dan dat voor beide projecten eerdergenoemde grens van 50.000 m³ per maand is overschreden, zodat naar het oordeel van de rechtbank de vrijstelling van artikel 8 van de Wbm niet van toepassing is. 4.4.1 Nu de vrijstelling niet van toepassing is, dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of eiseres zich met succes kan beroepen op het vertrouwensbeginsel. 4.4.2 Eiseres stelt daartoe dat medewerkers van het destijds bevoegde onderdeel van de Belastingdienst (het Centraal Milieubelastingenteam te S), hebben toegezegd dat bij een onttrekking van minder dan 200.000 m³ binnen een periode van 4 maanden geen grondwaterbelasting zou zijn verschuldigd. Dat van de zijde van verweerder uitlatingen zijn gedaan die bij eiseres de indruk hebben kunnen wekken dat een zodanig beleid werd gevoerd heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt. Verweerder heeft dit gemotiveerd betwist, stellende dat bij de (nog te traceren) medewerkers van het voormalige onderdeel van de Belastingdienst S navraag is gedaan en dat deze medewerkers de stellingen van eiseres dienaangaande niet hebben kunnen bevestigen. Daarenboven zijn door de Belastingdienst S over het jaar 2001 aanslagen opgelegd in gevallen die met de onderhavige zaak vergelijkbaar zijn, zodat ook daaruit niet blijkt0 van het door eiseres gestelde beleid. Gelet hierop is evenmin aannemelijk gemaakt dat eiseres door medewerkers van de Belastingdienst S telefonisch is gezegd dat de aanslagen grondwaterbelasting op nihil konden worden gesteld indien de onttrekkingen binnen dit door eiseres gestelde beleid zouden vallen. Veeleer ligt in de rede, hetgeen verweerder ter zitting ook heeft gesteld, dat eiseres is meegedeeld dat de aangiften op nihil konden worden gesteld voor zover in een bepaalde maand geen onttrekkingen werden gedaan. 4.4.3 Ook uit de door verweerder ter zitting (zonder bezwaar van eiseres) overgelegde folder van de Belastingdienst blijkt niet van het door eiseres gestelde beleid. Ter zitting heeft eiseres nader verklaard dat zij het beleid niet uit een folder van verweerder, doch uit een folder van de provincie R en een folder van het waterschap zou hebben afgeleid. Wat daar verder ook van zij (eiseres heeft deze folders niet overgelegd), deze publicaties zijn niet afkomstig van verweerder noch van de voor verweerder politiek verantwoordelijke bewindslieden en aan de inhoud daarvan is verweerder dan ook niet gebonden. 4.4.4 Eiseres beroept zich voorts op een door haar (zonder bezwaar van verweerder) ter zitting overgelegde brief van verweerder, gedateerd september 2002. Eiseres ziet in deze brief, zo begrijpt de rechtbank althans, een onderbouwing van haar stellingen dat vóór september 2002 de aangiften grondwaterbelasting anders werden behandeld dan nadien. De rechtbank kan eiseres hierin niet volgen. Uit deze brief, die zoals verweerder heeft toegelicht aan iedere grondwaterbelastingplichtige is verzonden in verband met de door het nieuwe automatiseringssysteem gegeven mogelijkheid om vanaf die datum nauwkeuriger dan voorheen verzuimboetes op te leggen, valt naar het oordeel van de rechtbank niet meer te lezen dan dat (nogmaals) de geldende regelgeving ten aanzien van indiening en betaling van aangiften milieubelastingen onder de aandacht wordt gebracht. Van de wijze van beoordeling van de aangiften dan wel vrijstellingen wordt in deze brief niet gerept, zodat ook aan deze brief niet een in rechte te beschermen vertrouwen kan worden ontleend ten aanzien van een vrijstelling van grondwaterbelasting op grond van een door verweerder gevoerd beleid als door eiseres gesteld. 4.4.5 De omstandigheid dat aan eiseres over de perioden december 2002 en december 2003 vanwege het niet indienen van aangiften twee naheffingsaanslagen zijn opgelegd die, na door eiseres daartegen gemaakt bezwaar, door verweerder op nihil zijn gesteld, leidt evenmin tot een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. Verweerder heeft verklaard dat de eerder opgelegde naheffingsaanslagen waren gebaseerd op een schatting. In bezwaar is gekeken of die schatting juist was. Toen bleek dat eiseres in die gevallen onder de vrijstelling viel, zijn deze naheffingsaanslagen alsnog op nihil gesteld. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank geen sprake zijn van uitlatingen van de zijde van verweerder die bij eiseres de indruk hebben kunnen wekken dat alle door haar gedane aangiften door verweerder al waren beoordeeld en correct bevonden. Derhalve moet geoordeeld worden dat eiseres aan het op nihil stellen van de eerdere aanslagen niet het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat verdere naheffingsaanslagen achterwege zouden blijven. 4.5 Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt, nu eiseres haar stelling dat sprake is van een willekeurige heffing en dus van ongelijke behandeling niet met feiten en omstandig-heden die een dergelijk oordeel kunnen dragen heeft onderbouwd. Dat er geen naheffings-aanslagen zouden zijn opgelegd als er geen controle was geweest en dat die ook niet worden opgelegd aan belastingplichtigen bij wie geen controle is geweest, leidt in ieder geval niet tot een dergelijke conclusie. De belastingdienst controleert zoveel en zo vaak hij kan. De omstandigheid dat het desalniettemin mogelijk is dat een belastingplichtige bij gebreke van controle "de dans ontspringt" maakt niet dat daardoor aan naar aanleiding van een controle wel -terecht- opgelegde naheffingsaanslagen een gebrek zou kleven. 4.6 De naheffingsaanslag is gelet op het voorgaande terecht opgelegd. Het beroep is in zoverre ongegrond. 4.7 Verweerder heeft op grond van artikel 67f, van de Awr een boete opgelegd omdat eiseres ten onrechte nihil-aangiften heeft gedaan, terwijl er omvangrijke grondwateronttrekkingen zijn geweest en zij geacht wordt op de hoogte te zijn van haar belastingplicht, al dan niet via haar bronbemaler. Een boete op grond van artikel 67f van de Awr wordt opgelegd indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige is te wijten dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald. Onder grove schuld wordt verstaan een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid die mede omvat grove onachtzaamheid. Uit de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting blijkt, hetgeen door verweerder ook niet is weersproken, dat de intenties van eiseres er niet op waren gericht aan haar belastingplicht te ontkomen. Eiseres heeft getracht zich omtrent haar belastingplicht te informeren en heeft in verband daarmee contact gehad met onder meer de provincie R, het bevoegde waterschap en verweerder. De rechtbank acht verder van belang dat de onderhavige belasting in mindere mate bekend is bij ondernemers, hetgeen de rechtbank mede afleidt uit de ter zitting door eiseres overgelegde brief van september 2002. Dit in aanmerking genomen komt de rechtbank tot het oordeel dat eiseres weliswaar een verwijt kan worden gemaakt van het doen van nihil-aangiften, maar dat geen sprake is van een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid of grove onachtzaamheid. Hooguit kan gesproken worden van onzorgvuldigheid van de zijde van eiseres, hetgeen niet een vergrijpboete rechtvaardigt. Het vorenstaande betekent dat de boetebeschikking niet in stand kan blijven. Het beroep is in zoverre gegrond. 4.8 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard. Proceskosten Nu het beroep gegrond is acht de rechtbank termen aanwezig verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten gesteld op € 22, bestaande uit de reiskosten per openbaar vervoer 2e klasse van A om de zitting bij te wonen. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep gegrond; vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze ziet op de boete; vernietigt de boetebeschikking van 25 juli 2005; handhaaft de uitspraak op bezwaar voor zover deze ziet op de naheffingsaanslag; veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ad € 22 en wijst de Staat aan dit bedrag aan eiseres te voldoen; gelast de Staat het door eiseres betaalde griffierecht ad € 281 aan haar te vergoeden. Deze uitspraak is gedaan op 3 juli 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.L. Bruinsma, voorzitter, mrs. R.G. Kemmers en E. Jochem, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Graanstra, griffier. Afschrift verzonden aan partijen op: De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.