Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI1678

Datum uitspraak2007-02-23
Datum gepubliceerd2009-04-21
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers278798/KG ZA 07-160
Statusgepubliceerd


Indicatie

Na het overlijden is tussen de ex-echtgenoot van de overledene en eiseres een geschil ontstaan over de vraag of het lichaam van de overledene gecremeerd dan wel begraven diende te worden. Wet op de Lijkbezorging


Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM Sector civiel recht Zaak-/rolnummer: 278798/KG ZA 07-160 Uitspraak: 23 februari 2007 VONNIS in kort geding in de zaak van: [eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres, procureur mr. J.J. Borsboomm advocaat mr. F.G.L. van Ardenne en mr. J.J. Borsboom, - tegen - De Staat der Nederlanden (Openbaar Ministerie Rotterdam), gevestigd te ‘s-Gravenhage, gedaagde, advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te ‘s-Gravenhage. Partijen worden hierna aangeduid als “[eiseres]” respectievelijk “ de Staat”, ook wel aan-geduid als de “officier van justitie”. 1 Het verloop van het geding De voorzieningenrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken: - dagvaarding van 23 februari 2007, met prodcuties; - pleitnotities en producties van mr. Van Ardenne en mr. Borsboom; - pleitnotities en producties van mr. Ten Broeke. De raadslieden van partijen hebben de respectieve standpunten toegelicht ter zitting van 23 februari 2007. De voorzieningenrechter heeft gelet op het spoedeisend belang uitspraak ge-daan ter terechtzitting van 23 februari 2007. De beslissing is opgenomen in een uittreksel van het audiëntieblad. Het onderstaande vormt een schriftelijke uitwerking van die uitspraak. 2 De feiten Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weer-sproken, gelet op de in zoverre niet betwiste inhoud van het in heet geding gebrachte pro-ducties, staat tussen partijen – voorzover van belang – het volgende vast. 2.1 Op 12 februari is [overledene], hierna ook wel aan te duiden als de overledene of Habi-ba, geboren op 10 april 1972, dochter van [eiseres], plotseling overleden. 2.2 Na het overlijden is tussen de ex-echtgenoot van de overledene en [eiseres] een geschil ontstaan over de vraag of het lichaam van [overledene] gecremeerd dan wel begraven diende te worden. De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft, op grond van, onder andere, een formu-lier van een uitvaartbedrijf, hierna ook wel de wilsbeschikking genoemd, waarop stond aan-gekruist dat [overledene] gecremeerd wilde worden, bij vonnis van 16 februari 2007 beslist dat dit een wens van [overledene] is geweest en overeenkomstig die wens diende te worden gehan-deld. 2.3 Op maandag 19 februari 2007 zou het lichaam van [overledene] gecremeerd worden. 2.4 Naar aanleiding van informatie van de raadsman van [eiseres] heeft de officier van justitie op 19 februari 2007 het lichaam van de overledene ten behoeve van sectie in beslag geno-men. In haar familie bestonden twijfels over de echtheid van de wilsbeschikking. Bovendien was [eiseres] inmiddels van mening dat [overledene] mogelijk geen natuurlijke dood gestorven was. Aanleiding tot de sectie was het feit dat [overledene] jong en plotseling is overleden terwijl zij actief werkzaam was als politieagente en geen bekende medische klachten had. De crematie zou tot een onomkeerbare situatie leiden. 2.5 Het Nederlands Forensisch Instituut heeft op woensdag 21 februari 2007 haar voorlopige conclusie neergelegd in een sectierapport. Op grond van de (voorlopige) conclusie van het NFI heeft het Openbaar Ministerie geen aanleiding gezien om het onderzoek naar de vraag of [overledene] een onnatuurlijke dood is gestorven voort te zetten. Thans loopt nog een onderzoek naar de vraag of de handtekening van [overledene] onder de wils-beschikking daadwerkelijk van haar afkomstig is. 2.6 Nu het onderzoek naar de mogelijkheid van valsheid in geschrifte nog loopt, heeft de offi-cier van justitie op 23 februari 2007 een ‘voornemen tot het afgeven van een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 12 van de wet op de Lijkbezorging’ afgegeven, die uit-sluitend ziet op begraving van het lichaam van de overledene. 3 De beoordeling 3.1 De vordering strekte aanvankelijk mede tot het verkrijgen van een gebod om het lichaam van de overledene wederom in strafvorderlijk beslag te nemen. Nu dit onderdeel van de vordering ter terechtzitting niet is gehandhaafd behoeft dit geen verdere bespreking. 3.2 [eiseres] vorderde bij dagvaarding aanvankelijk de officier van justitie te verbieden om ver-lof te geven tot het verbranden en/of begraven van het lichaam van [overledene], zolang daar geen contra-expertise is uitgevoerd, teneinde [eiseres] in de gelegenheid te stellen een con-tra-expertise op het lichaam van [overledene] te doen verrichten door een door haar aan te wijzen deskundige. Gelet op het standpunt van de officier van justitie zoals dat teer zitting is gebleken, heeft [eiseres] haar vordering in die zin gewijzigd, dat zij de voorzieningenrechter thans verzoekt de officier van justitie te gebieden het verlof tot het voornemen van begraving van het li-chaam, zoals op 23 februari 2007 aan [eiseres] is medegedeeld te effectueren, en de officier van justitie et verbieden dit verlof zodanig aan te vullen of te wijzigen dat ook tegen crema-tie geen bezwaar bestaat. 3.3 Gelet op de gewijzigde eis gaat het thans uitsluitend om de vraag of er, bij wijze van orde-maatregel, aanleiding is voor een ge- of verbod meet betrekking tot de vraag hoe de be-voegdheid van de officier van justitie op grond van artikel 12 van de wet op de Lijkbezor-ging in de onderhavige situatie dient te worden ingevuld. De officier van justitie heeft ter zitting benadrukt dat het niet is uitgesloten dat in een reeds gegeven verlof op grond van artikel 12 van de wet op de Lijkbezorging later wijzigingen worden aangebracht en dat zulks in de praktijk ook geschiedt. [eiseres] betwist dat wel, maar heeft die betwisting niet verder onderbouwd. Nu de tekst van de wet daaraan niet in de weg staat zal de voorzieningenrechter daarvan uit-gaan. 3.4 De officier van justitie heeft ter zitting aangegeven dat hij het voornemen tot verlof voor de begraving slechts heeft verleend met het ook op het thans nog lopende onderzoek naar de echtheid van de handtekening van [overledene] op de wilsbeschikking. Immers, indien zou ko-men vast te staan dat er sprake is van valsheid in geschrifte zodat wellicht, anders dan in het vonnis van 16 februari 2007 werd aangenomen, bij nader inzien blijkt dat haar wil niet strekte tot crematie, is ten aanzien van het lichaam in dat geval geen onomkeerbare situatie ontstaan. Indien zou blijken dat de wilsbeschikking niet vervalst is, kan het lichaam alsnog, conform het vonnis van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 16 februari 2007, gecre-meerd worden. De officier van justitie stelt zich voor de verklaring van geen bezwaar in dat geval zo te wijzigen cq. Aan te vullen dat (ook) geen bezwaar tegen crematie bestaat. Ech-ter, door omstandigheden is het laatste niet in het voornemen tot verlof tot uiting gekomen, hetgeen bij [eiseres] tot een onjuiste voorstelling van zaken heeft geleid. 3.5 Bij het beantwoorden van de in 3.3. bedoelde vraag heeft als uitgangspunt te gelden de vraag of de officier van justitie onrechtmatig handelt jegens [eiseres], indien hij zijn voor-nemen zoals thans verwoord in het verlof van 23 februari 2007 met de ter zitting bedoelde aanvulling(en) zal effectueren. De raadsman van de Staat heeft ter zitting medegedeeld dat de handelswijze van de officier dient te worden bezien tegen de achtergrond van het opportuniteitsbeginsel; het is aan de officier van justitie om te beslissen of in een bepaalde situatie als dan niet tot vervolging wordt overgegaan. Bij het bevorderen van de waarheidsvinding heeft de officier van justitie een grote vrijheid. Bij het uitvoeren van die taak hoeft de officier van justitie de belangen van [eiseres] niet in zijn overwegingen te betrekken, aldus de officier van justitie ter zit-ting. Alleen als geen redelijk officier van justitie tot een dergelijke beslissing zou kunnen komen is er ruimte voor de (kort geding) rechter om in te grijpen. 3.6 De voorzieningenrechter is van oordeel dat aan de officier van justitie bij de invulling van zijn taak een grote mate van vrijheid toekomt; het gaat hier echter niet om de beslissing tot het al dan niet vervolgen en/of het instellen van een strafrechtelijk onderzoek naar enerzijds mogelijk valsheid in geschrifte en anderzijds een mogelijk gepleegd levensdelict. De beslis-sing om eerstbedoeld onderzoek wel een laatstbedoeld niet te vervolgen is reeds genomen en wordt in het kader van dit kort geding niet ter discussie gesteld. In het kader van de thans ter discussie staande toepassing van artikel 12 van de wet op de Lijkbezorging bestaat voldoende ruimte om rekening te houden met andere belangen dan enkel die van de opsporing. De officier van justitie dient daaraan, zoals hij zelf ook erkent, in redelijkheid invulling te geven. 3.7 Voorshands is de voorzieningenrechter van oordeel dat op grond van de thans aanwezige stukken en hetgeen ter terechtzitting is verhandeld, niet is gebleken van concrete aanwijzin-gen dat [overledene] een onnatuurlijke dood is gestorven terwijl dit echter evenmin met zekerheid kan worden uitgesloten. Dat betekent dat [eiseres] een redelijk belang heeft bij een nader onderzoek door haar contra-expert ( in de zin van: nadere beschouwing van de beschikbare stukken, foto’s etc.). Er wordt van uitgegaan dat die stukken etc. ter beschikking worden gesteld. Het is aan de officier van justitie om, evenveel, naar aanleiding van die schriftelijke contra-expertise, nadere maatregelen te nemen, zoals bijvoorbeeld nader onderzoek aan het lichaam. Daartoe is noodzakelijk dat het lichaam dan niet is gecremeerd. Voorts is inmiddels het onderzoek naar de beweerde valsheid in geschrifte gaande. Afhan-kelijk van de uitkomst van dat onderzoek dient, gelet op de in 3.4 vermelde situatie, de mo-gelijkheid tot begraving te worden opengehouden. Een crematie van het lichaam van [overledene] zou leiden tot een onomkeerbare situatie. De officier van justitie heeft, juist tegen deze achtergrond, een voornemen tot verlof to be-graving van het lichaam doen uitgaan. Deze beslissing doet onder de gegeven omstandigheden recht aan zowel de belangen van [eiseres] als die van de Staat. De door de officier van justitie genoemde voorgenomen aanvulling/wijziging kan in rede-lijkheid, gelet op hetgeen hiervoor werd overwogen, thans niet worden geëffectueerd. IN zoverre is het verzochte verbod toewijsbaar. De voorzieningenrechter acht het in de gegeven situatie noodzakelijk dat voornoemd verbod voor een bepaalde periode zal gelden. De officier van justitie zal voor 1 mei 2007 het verlof in het geheel niet mogen wijzigen dan wel aanvullen. Na die datum zal de officier van justi-tie tot het omzetten of wijzigen van het verlof kunnen overgaan, echter – conform de eigen opvatting van de officier van justitie – uitsluitend op een daartoe strekkend verzoek van een belanghebbende en na kennis te hebben genomen van de resultaten van het onderzoek naar de beweerde valsheid in geschrifte. Gelet op het voorstaande wordt de officier van justitie gelast verlof tot begraving conform het voornemen van 23 februari 2007 te verlenen. Nu het voornemen reeds bestaat, er geen beslag meer ligt en [eiseres] een gerechtvaardigd belang bij spoedige effectuering heeft, mede in aanmerking genomen de thans bestaande onduidelijkheid, is ook het gevraagde gebod toewijsbaar in voege als na te melden. 3.8 De voorzieningenrechter gaat over tot het compenseren van de proceskosten, nu geen der partijen overwegend in het gelijk dan wel ongelijk is gesteld. 4 De beslissing De voorzieningenrechter, gelast de Staat der Nederlanden, de officier van justitie te Rotterdam, om uiterlijk maandag 26 februari 2007 een verlof tot begraving conform het voornemen als verwoord in het als productie 4 overgelegde stuk van heden af te geven; verbiedt de Staat der Nederlanden, de officier van justitie te Rotterdam, dit verlof voor 1 mei 2007 aan te vullen of te wijzigen in die zin dat verlof wordt gegeven tot verbranding; verstaat dat de officier van justitie te Rotterdam tot een dergelijke omzetting uitsluitend zal overgaan op daartoe strekkend verzoek van een belanghebbende en na kennis genomen te hebben van de resultaten van het onderzoek naar de beweerde valsheid in geschrifte; compenseert de kosten in die voege dat ieder deer partijen de eigen kosten draagt; verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;; wijst af het anders of meer gevorderde Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, voorzieningenrechter, in tegen-woordigheid van mr. E.F. van Beusekom, griffier. Uitgesproken in het openbaar. 1739/106