Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI1685

Datum uitspraak2009-04-14
Datum gepubliceerd2009-04-21
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6096 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Betrokkene heeft onvoldoende duidelijkheid verschaft over zijn feitelijke woonadres, als gevolg daarvan kan niet worden vastgesteld of hij recht heeft op bijstand. Schending inlichtingenverplichting.


Uitspraak

07/6096 WWB Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 19 september 2007, 06/1493 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hengelo (hierna: College) Datum uitspraak: 14 april 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. R. Kaya, advocaat te Enschede, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2009. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door R.C.M. Noordink, werkzaam bij de gemeente Hengelo. II. OVERWEGINGEN 1. Appellant heeft op 4 januari 2006 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend naar de norm voor een alleenstaande. 1.1. Bij besluit van 21 februari 2006 heeft het College deze aanvraag afgewezen. 1.2. Bij besluit van 14 november 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 21 februari 2006 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellant niet woonde op het door hem opgegeven adres en dat op grond van de door appellant nadien verstrekte gegevens evenmin kan worden vastgesteld waar hij woonachtig was, als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld of hij recht heeft op bijstand. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 14 november 2006 ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1.Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de te beoordelen periode in een geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 4 januari 2006 tot en met 21 februari 2006. 4.2. De Raad stelt voorop dat voor de beoordeling van het recht op bijstand de woon- en leefsituatie van de aanvrager een essentieel gegeven vormt. Het is dan ook van belang dat de aanvrager juiste en volledige informatie verschaft omtrent zijn woonadres. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand woont te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden. 4.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn feitelijke woonadres. Bij een in het kader van zijn aanvraag afgelegd huisbezoek op het door hem opgegeven adres [adres] te [plaatsnaam] is appellant niet aangetroffen en hebben de moeder en de zus van appellant verklaard dat appellant daar geen verblijf heeft. In een daaropvolgend gesprek heeft appellant verklaard dat hij bij zijn broer verblijft, doch een dag later heeft hij verklaard bij zijn ex-echtgenote te verblijven. Tijdens de hoorzitting in het kader van de bezwaarprocedure heeft appellant vervolgens weer verklaard dat hij in december 2005 en januari 2006 bij zijn invalide broer heeft gelogeerd en dat hij de in de periode dat hij zijn ex-echtgenote hielp bij zijn moeder op het adres [adres] verbleef. Ten slotte heeft appellant in beroep en hoger beroep aangegeven dat hij in de periode in geding bij zijn ex-echtgenote woonachtig was. 4.4. Op grond van het voorgaande komt de Raad tot de conclusie dat appellant in strijd met de ingevolge artikel 17, eerste lid (tekst tot 1 januari 2008), van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft omtrent zijn woonsituatie en dat als gevolg daarvan zijn recht op bijstand ten tijde in geding niet kan worden vastgesteld. Dit betekent dat het College de afwijzing van de aanvraag van 4 januari 2006 terecht heeft gehandhaafd. 4.5. Gelet op het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking. 4.6. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 april 2009. (get.) A.B.J. van der Ham. (get.) A. Badermann. NW