Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI1725

Datum uitspraak2009-03-31
Datum gepubliceerd2009-04-21
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5129 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening en terugvordering bijstand. Niet opgeven van werkzaamheden. Schending inlichtingenverplichting. Recht op bijstand is niet vast te stellen. Geen deugdelijke administratie bijgehouden.


Uitspraak

07/5129 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 19 juli 2007, 06/1689 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Winsum (hierna: College) Datum uitspraak: 31 maart 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. W.Chr. de Roos, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 17 februari 2009, waar partijen, zoals tevoren bericht, niet zijn verschenen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant ontvangt vanaf 2 februari 2001 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). 1.2. Naar aanleiding van een telefonische melding dat appellant werkzaamheden als klusjesman zou verrichten, heeft het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Noord & Oost Groningen een onderzoek ingesteld, onder meer bestaande uit dossieronderzoek, observaties en het verhoor van appellant op 13 januari 2006. Van dit onderzoek is op 13 februari 2006 rapport uitgebracht met daarin de conclusie dat appellant in september 2005 sloop- en verbouwingswerkzaamheden heeft verricht en dat hij voor het overige in de periode van 2 februari 2001 tot zijn verhoor op 13 januari 2006 dagelijks werkzaamheden heeft verricht, onder andere bestaande uit het houden, fokken en/of handelen in schapen en het inzamelen, scheiden, wegbrengen en verkopen van metalen. 1.3. Op basis van de resultaten van dit onderzoek heeft het College bij besluit van 21 april 2006 de bijstand van appellant over de maand september 2005 ingetrokken en de bijstand over het resterende deel van de periode van 2 februari 2001 tot en met 13 januari 2006 herzien. Bij de herziening van de bijstand heeft het College als uitgangspunt genomen dat appellant gedurende 10 uur per week gedurende 40 weken per jaar werkzaam is geweest, voor welke werkzaamheden hij in ieder geval het minimumloon heeft kunnen ontvangen. Bij het besluit van 21 april 2006 heeft het College tevens de over genoemde periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 20.348,82 van appellant teruggevorderd. 1.4. Bij besluit van 28 november 2006 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 april 2006 ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 november 2006 ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Evenals de rechtbank begrijpt de Raad het besluit van 28 november 2006 aldus dat het College tot de conclusie is gekomen dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn werkzaamheden en de daaruit voortvloeiende inkomsten en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand over de periode van 2 februari 2001 tot en met 13 januari 2006 niet is vast te stellen. Het College heeft de terugvordering beperkt tot het bedrag van € 20.348,82, omdat dat bedrag bij het primaire besluit van 21 april 2006 is teruggevorderd. 4.2. De Raad stelt vast dat appellant op zichzelf niet betwist dat hij in de periode in geding de betreffende werkzaamheden heeft verricht. Evenmin bestrijdt appellant, zoals hij tijdens het verhoor op 13 januari 2006 ook heeft verklaard, dat hij van de werkzaamheden en de inkomsten bewust geen opgave heeft gedaan aan het College. De stelling van appellant dat de sloop- en verbouwingswerkzaamheden in september 2005 en zijn activiteiten inzake oude metalen niet als beroeps- of bedrijfsmatig zijn aan te merken maar in de sfeer van familie-, vrienden- en burenhulp moeten worden geplaatst en dat het houden van schapen slechts als hobby moet worden aangemerkt, kan de Raad niet onderschrijven. Naar het oordeel van de Raad gaat het hierbij onmiskenbaar om op geld waardeerbare werkzaamheden. Appellant heeft in samenwerking met een buurman de ingezamelde oude metalen (ijzer, koper, aluminium en lood) verkocht aan een metaalbedrijf in Groningen waarvoor hij ook een beloning heeft ontvangen. Blijkens een tot de gedingstukken behorende gespreksnotitie heeft appellant op 23 maart 2006 verklaard dat hij op dat moment circa 30 schapen houdt. Gelet op dit aantal verwerpt de Raad de grief dat het houden van schapen voor appellant slechts een hobby was. De omstandigheid dat appellant, naar hij stelt, met zijn schaapjes sedert zijn prilste jeugd wat verdiende en het nimmer beschouwde als inkomstenbron kan er niet aan afdoen dat appellant daarvan aan het College opgave had moeten doen. Voor de beoordeling van het recht op bijstand is evenmin van belang dat de politierechter appellant, overeenkomstig de richtlijn voor een eis, ter zitting bij een benadelingsbedrag van € 6.000,-- heeft veroordeeld tot 40 uur dienstverlening. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is de bestuursrechter in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, teminder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. 4.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat, nu appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en als gevolg daarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen, het op zijn weg ligt om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen dan wel aannemelijk te maken dat, als hij de verplichting destijds wel naar behoren zou zijn nagekomen, aan hem over de periode in geding (aanvullende) bijstand zou zijn verleend. Aangezien appellant geen deugdelijke administratie of boekhouding van zijn werkzaamheden en verdiensten heeft bijgehouden en ook overigens niet heeft onderbouwd dat hij slechts geringe inkomsten heeft verworven, heeft hij niet aan deze bewijslast voldaan. Appellant stelt dat hij geen administratie heeft bijgehouden omdat hij nauwelijks kan lezen of schrijven. De Raad is van oordeel dat appellant deze stelling niet aannemelijk heeft gemaakt en merkt daarbij op dat appellant, naar valt aan te nemen, het tot de gedingstukken behorende inlichtingenformulier aanvraag bijstand heeft ingevuld, waaruit tevens blijkt dat hij de LTS met een diploma heeft afgerond. 4.4. Uit de rechtsoverwegingen 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellant over de onder 1.3 vermelde periode in te trekken respectievelijk te herzien. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het College de bijstand over de gehele periode had kunnen intrekken omdat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over die periode niet kan worden vastgesteld. Appellant is dan door de herziening in plaats van intrekking van de bijstand zeker niet te kort gedaan. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van herziening gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte, beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het beleid had moeten afwijken. 4.5. Uit rechtsoverweging 4.4 vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om de kosten van bijstand terug te vorderen. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte, beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van het beleid had moeten afwijken. 4.6. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2009. (get.) N.J. van Vulpen-Grootjans. (get.) B.E. Giesen. IA