
Jurisprudentie
BI1763
Datum uitspraak2009-04-10
Datum gepubliceerd2009-04-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/4939 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-04-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/4939 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Afwijzing verzoek om terug te komen van een eerder besluit, inhoudende intrekking WAO-uitkering aangezien geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Duuraanspraak? Splitsing aanbrengen tussen verleden en toekomst? De hierop betrekking hebbende rechtspraak is van belang als er sprake is van een (nog) bestaande rechtsbetrekking tussen de betrokkene en het bestuursorgaan. Deze rechtspraak is niet van toepassing in gevallen waarin in het verleden een eerder toegekende WAO-uitkering is ingetrokken. Het Uwv is in redelijkheid tot het bestreden besluit gekomen.
Uitspraak
07/4939 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 juli 2007, 07/513 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. A.W. Grijseels, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 februari 2009, waar voor appellant is verschenen mr. Grijseels. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevreden.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 10 februari 2006 is de eerder aan appellant toegekende uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 11 april 2006 ingetrokken om reden dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per die datum minder dan 15% bedroeg. Appellant heeft tegen het besluit van 10 februari 2006 bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij besluit van 2 mei 2006 niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep bij uitspraak van 4 augustus 2006, 06/2314, ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.2. Bij schrijven van 8 augustus 2006 heeft de gemachtigde van appellant het Uwv verzocht het besluit van 10 februari 2006 te herzien.
1.3. Bij besluit van 30 augustus 2006 heeft het Uwv het herzieningsverzoek afgewezen, onder overweging dat er geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden zijn die ertoe leiden dat de genomen beslissing onjuist zou zijn.
1.4. Bij besluit van 5 januari 2007 heeft het Uwv appellants bezwaar tegen het besluit van 30 augustus 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 5 januari 2007 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij verwezen naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts heeft de rechtbank, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Raad, overwogen dat nu sprake is van een duuraanspraak, een onderscheid gemaakt dient te worden tussen de periode voorafgaande aan het verzoek van appellant en de periode daarna. Voor wat betreft de periode voorafgaand aan het verzoek heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan appellant geen verwijt kan worden gemaakt van het niet aanwenden van rechtsmiddelen tegen de uitspraak van 4 augustus 2006. Voor wat betreft de periode na het verzoek van appellant heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die het Uwv hadden moeten nopen om terug te komen op het onherroepelijke besluit van 10 februari 2006.
3. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat wel sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Ter nadere onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant in hoger beroep nieuwe medische informatie overgelegd, te weten:
- een brief van de medisch adviseur/huisarts J.A.M. Galesloot d.d. 7 juni 2007;
- een reactie daarop van medisch adviseur A. de Vries van 4 juli 2007, uitgebracht in het kader van de beroepsaansprakelijkheidsverzekering van gemachtigde van appellant;
- een brief van de aansprakelijkheidsverzekeraar Nationale Nederlanden van 10 juli 2007 aan de advocaat die appellant bijstaat in de beroepsaansprakelijkheidsprocedure, inhoudende het voorstel een arbeidsdeskundige te benoemen;
- een vraagstelling afkomstig van Nationale Nederlanden van 19 juli 2007 aan een arbeidsdeskundige zoals genoemd in de brief van 10 juli 2007.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
4.2. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv, zich op het standpunt stellende dat appellant bij zijn verzoek om terug te komen van het besluit van 10 februari 2006 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld, met gebruikmaking van de in overweging 4.1 omschreven bevoegdheid dat verzoek afgewezen, onder verwijzing naar laatstgenoemd besluit.
4.3. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad, bij haar beoordeling van het bestreden besluit een splitsing aangebracht tussen verleden en toekomst, daartoe overwegende dat een duuraanspraak in het geding is.
4.3.1. Zoals de Raad al meermalen heeft overwogen, zie onder andere zijn uitspraak van 21 november 2008, LJN BG5943, kan hij zich in deze benadering van de rechtbank niet vinden. In laatstgenoemde uitspraak heeft de Raad verwezen naar zijn uitspraak van 12 december 2003 (LJN: AO0725) waarin hij blijk heeft gegeven van de opvatting dat de rechtspraak waarop de rechtbank het oog heeft, is ontwikkeld in gevallen waarin sprake is van een (nog) bestaande rechtsbetrekking tussen de betrokkene en het bestuursorgaan, en voorts dat deze rechtspraak niet onverkort van toepassing is in gevallen - zoals daar aan de orde - waarin in het verleden een eerder toegekende WAO-uitkering is ingetrokken. Daarbij heeft de Raad mede van belang geacht dat de WAO enkele wettelijk geregelde mogelijkheden kent om na een intrekking of herziening van een uitkering een besluit te verkrijgen omtrent de door betrokkene kennelijk (ook) gewenste aanspraak op een uitkering vanaf enig moment na de datum van intrekking.
4.4. Wel stelt de Raad zich achter het oordeel van de rechtbank dat er geen aanknopingspunten zijn om het standpunt van het Uwv, dat is gebaseerd op de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts P. van de Merwe van 30 november 2006 en
3 januari 2007, voor onjuist te houden. In die rapporten heeft Van der Merwe gereageerd op de in het verzoek van appellant genoemde klachten en op de brieven van medisch adviseur/huisarts J.A.M. Galesloot van 3 mei 2006 en 15 december 2006 en geconcludeerd dat geen sprake is van medische feiten die nog niet bekend waren, of hadden kunnen zijn ten tijde van de beoordeling die heeft geleid tot het besluit van 10 februari 2006.
4.5. Voorts kunnen naar vaste jurisprudentie van de Raad uit de aard der zaak bij de beoordeling van het bestreden besluit niet worden betrokken de door appellant eerst in beroep en/of hoger beroep ingebrachte stukken die niet bij het Uwv bekend waren bij het nemen van het bestreden besluit (zie de uitspraak 25 mei 2007, LJN BA6732). Als gevolg van de beperkte toetsing in het kader van een verzoek om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit kunnen, anders dan in een normale procedure, niet ook in de beoordeling in beroep dan wel hoger beroep worden betrokken eerst in die fase ingebrachte stukken ter onderbouwing van reeds eerder (in de fase voorafgaand aan het primaire besluit dan wel in de bezwaarfase) opgeworpen stellingen. Om die reden kunnen de onder overweging 3 genoemde stukken niet in beschouwing worden genomen, nog daargelaten dat deze stukken zijn opgesteld in het kader van een beroepsaansprakelijkheidsprocedure die appellant kennelijk heeft aangespannen tegen zijn advocaat.
4.6. Ten slotte is de Raad van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen, dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak - met gedeeltelijke verbetering van de gronden waarop die uitspraak berust - voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Beslist wordt mitsdien als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 april 2009.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) T.J. van der Torn.
JL