Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI1787

Datum uitspraak2009-04-15
Datum gepubliceerd2009-04-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5499 WIA
Statusgepubliceerd


Indicatie

Alsnog toekenning loon-gerelateerde werkhervattingsuitkering voor gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA-uitkering), gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%. Het toegekende voorschot wordt niet teruggevorderd. Voldoende medische grondslag. Geen redenen om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek van het Uwv en de juistheid van de conclusies ervan. Uitgaande van de juistheid van de met betrekking tot appellant vastgestelde medische beperkingen is de Raad verder van oordeel dat de aan de schatting ten grondslag liggende functies, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, als voor appellant in medisch opzicht passend dienen te worden aangemerkt. Nu eerst in de fase van hoger beroep een adequate toelichting is gegeven op de in de aan de schatting ten grondslag liggende functies voorkomende belasting in relatie tot de beperkingen van appellant, dienen zowel de aangevallen uitspraak als het bestreden besluit te worden vernietigd. In standlating rechtsgevolgen.


Uitspraak

07/5499 WIA Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 augustus 2007, 07/908 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 15 april 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. H. Halfers, advocaat te Rotterdam, hoger beroep (met bijlagen) ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift (met bijlage) ingediend. Op de door appellant in geding gebrachte medische gegevens is namens het Uwv, bij brief van 22 januari 2008, door een bezwaarverzekeringsarts gereageerd. Bij brief van 3 december 2008 heeft het Uwv op een vraagstelling van de Raad gereageerd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2009. Appellant is verschenen bijgestaan door mr. D. Matadien, kantoorgenoot van mr. Halfers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J. Hut. II. OVERWEGINGEN 1. Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een meer uitgebreide weergave van de relevante feiten en omstandigheden, volstaat de Raad met het volgende. 2. Bij besluit van 30 juni 2006 heeft het Uwv vastgesteld dat er voor appellant met ingang van 21 maart 2006 geen recht op uitkering ingevolge de Wet WIA is ontstaan. Voorts heeft het Uwv een voorschot, ten bedrage van € 2.960,98, van appellant teruggevorderd. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 5 februari 2007 hierna: het bestreden besluit gegrond verklaard. Bij dit besluit heeft het Uwv vastgesteld dat er voor appellant met ingang van 21 maart 2006 recht is ontstaan op een loon-gerelateerde werkhervattingsuitkering voor gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA-uitkering), gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%, en is appellant meegedeeld dat het voorschot niet zal worden teruggevorderd. 3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant per 21 maart 2006. De rechtbank heeft zich tevens kunnen vinden in de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit waarbij zij heeft overwogen dat niet is gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt. 4. Appellant kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen. In hoger beroep is -samengevat- aangevoerd dat zijn medische beperkingen -en dan met name de psychische beperkingen- zijn onderschat. Appellant voert aan dat bij de vaststelling van zijn beperkingen ten onrechte de culturele aspecten niet zijn meegewogen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant informatie van zijn psychiater en huisarts overgelegd. 5.1. Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de Raad, evenals de rechtbank, geen redenen om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek van het Uwv en de juistheid van de conclusies ervan. De Raad is van oordeel dat niet is kunnen blijken van genoegzame aanknopingspunten in objectief-medische zin om appellant te kunnen volgen in de opvatting dat zijn beperkingen in onvoldoende mate door de verzekeringsartsen zijn erkend. De beschikbare medische gegevens, waaronder de in hoger beroep overgelegde medische informatie, bieden voor die opvatting van appellant geen steun. De Raad acht bij het voorgaande van belang dat de verzekeringsartsen kennis hebben genomen van de omtrent appellant uit de behandelend sector (huisarts, psychiater, anesthesioloog en orthopedisch chirurg) beschikbare gegevens. Het is de Raad niet gebleken dat met die gegevens niet of onvoldoende rekening zou zijn gehouden. 5.2. Wat betreft appellants standpunt ten aanzien van het toepassen van het DSM IV systeem op personen uit niet westerse culturen en zijn mening dat bij de vaststelling van zijn beperkingen onvoldoende rekening is gehouden met culturele aspecten overweegt de Raad als volgt. In het kader van de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid gaat het naar het oordeel van de Raad niet om de diagnose, maar om de uit medisch geobjectiveerde klachten voortkomende beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid. Uit de gedingstukken, met name de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts en de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend psychiater, waaronder het in beroep overgelegde zorgplan uit 2006, blijkt dat appellants klachten bij de bezwaarverzekeringsarts ten tijde van de heroverweging in bezwaar bekend waren. Voorts blijkt uit de stukken dat deze klachten voor de bezwaarverzekeringsarts aanleiding waren om een aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 december 2006 op te stellen, waarbij de psychische beperkingen van appellant ten aanzien van het verrichten van arbeid zijn aangescherpt. Namens appellant zijn geen medische stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat appellant zwaarder (psychisch) beperkt is dan door het Uwv in de aangepaste FML is aangenomen. 5.3. Aldus uitgaande van de juistheid van de met betrekking tot appellant vastgestelde medische beperkingen is de Raad verder van oordeel dat de aan de schatting ten grondslag liggende functies, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, als voor appellant in medisch opzicht passend dienen te worden aangemerkt. Gelet op de nadere in hoger beroep overgelegde arbeidskundige rapportage en de toelichting ter zitting acht de Raad de in die functies voorkomende signaleringen voldoende toegelicht. 5.4. Nu het Uwv eerst in de fase van hoger beroep een adequate toelichting heeft gegeven op de in de aan de schatting ten grondslag liggende functies voorkomende belasting in relatie tot de beperkingen van appellant, dienen zowel de aangevallen uitspraak als het bestreden besluit te worden vernietigd. 5.5. Omdat appellant echter bij het bestreden besluit terecht 35 tot 80% arbeidsongeschikt is geacht, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand te laten. 6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,--. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 145,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.P.J. Goorden en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 april 2009. (get.) H. Bolt. (get.) M.A. van Amerongen. GdJ