Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI1790

Datum uitspraak2009-04-15
Datum gepubliceerd2009-04-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/4405 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering ziekengeld. De rechtbank heeft uitspraak gedaan zonder toestemming afdoening buiten zitting. Met nader besluit niet geheel tegemoet gekomen. Zijn arbeid. Maatstaf arbeid wordt gevormd door de aan appellant in het kader van de WAO voorgehouden functies. De Raad heeft onvoldoende aanleiding gevonden voor twijfel aan de juistheid van deze conclusie. Hierbij heeft de Raad mede in aanmerking genomen dat appellant geen nieuwe medische stukken in het geding heeft gebracht ter ondersteuning van zijn hoger beroep.


Uitspraak

07/4405 ZW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 4 juni 2007, 06/3575 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 15 april 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. Y. van der Linden, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Verder heeft het Uwv een door de Raad gestelde vraag beantwoord. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. N.D. Geraads, kantoorgenoot van mr. Van der Linden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant is werkzaam geweest als magazijnmedewerker/heftruckchauffeur. Op 2 juli 2001 is hij voor deze werkzaamheden uitgevallen wegens psychische klachten en verslavingsproblematiek. Nadat medisch en arbeidskundig onderzoek had plaatsgevonden, heeft het Uwv geweigerd om aan appellant per 1 juli 2002 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Aan het desbetreffende besluit lag het standpunt ten grondslag dat appellant met gangbare arbeid een dusdanig inkomen kon verwerven dat geen relevant verlies aan verdiencapaciteit resteerde. Aan appellant is per 1 juli 2002 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Appellant heeft zich per 6 juni 2005, op welk moment hij nog steeds een WW-uitkering ontving, wederom ziek gemeld met psychische klachten en verslavingsproblematiek. Naar aanleiding van deze ziekmelding is appellant op 13 februari 2006 onderzocht door de verzekeringsarts T.S. Severs. Deze heeft geconcludeerd dat appellant op 6 juni 2005 niet ongeschikt was voor zijn arbeid. Bij besluit van 17 februari 2006 heeft het Uwv geweigerd om aan appellant met ingang van 6 juni 2005 ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) te verlenen. 1.2. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 6 juli 2006 ongegrond verklaard. 2. Tegen het besluit van 6 juli 2006 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank. Tijdens de behandeling van dit beroep heeft het Uwv bij besluit van 13 december 2006 het bezwaar tegen het besluit van 17 februari 2006 alsnog in zoverre gegrond verklaard dat met ingang van 14 februari 2006, de dag na het door de primaire verzekeringsarts verrichte medisch onderzoek, wordt geweigerd om ziekengeld te verlenen. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 6 juli 2006 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 13 december 2006 ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht als maatstaf arbeid heeft gehanteerd de in het kader van de WAO aan appellant voorgehouden functies. Verder was de rechtbank van oordeel dat het verrichte medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was. Volgens de rechtbank gaf de door appellant in beroep ingebrachte medische informatie, waaronder inlichtingen uit de behandelend sector, geen aanleiding voor twijfel aan de bevindingen van de betrokken verzekeringsartsen. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat de in het kader van de WAO-beoordeling opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 15 mei 2002 op 14 februari 2006 nog steeds een juiste weergave gaf van de medische beperkingen van appellant en dat de aan appellant voorgehouden functies op die datum voor hem geschikt konden worden geacht. 3.1. In hoger beroep heeft appellant onder meer naar voren gebracht dat hij van 21 juli 2005 tot 26 juli 2005 zijn werkzaamheden als heftruckchauffeur heeft hervat en dat het Uwv deze werkzaamheden als maatstaf arbeid had moeten aanmerken. Verder heeft appellant aangevoerd, kort samengevat, dat het Uwv zijn medische beperkingen heeft onderschat. 3.2. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat terecht de aan appellant in het kader van de WAO voorgehouden functies als maatstaf arbeid zijn aangemerkt en dat appellant op 14 februari 2006 voor ten minste één van deze functies geschikt was. 4. De Raad overweegt als volgt. 4.1. In de eerste plaats ziet de Raad aanleiding om zich ambtshalve uit te laten over de vraag of de aangevallen uitspraak op een juiste wijze tot stand is gekomen. De rechtbank heeft het beroep op 24 januari 2007 ter zitting behandeld. Hierbij heeft de rechtbank het onderzoek met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschorst. Op grond van artikel 8:64, derde lid, van de Awb wordt de behandeling van een zaak na een schorsing op een nadere zitting hervat. De rechtbank kan op grond van artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb bepalen dat de nadere zitting achterwege blijft, mits partijen hiervoor toestemming hebben gegeven. In dit geval heeft het Uwv op 10 mei 2007 toestemming verleend voor afdoening buiten een nadere zitting. De gemachtigde van appellant heeft bij brief van 24 mei 2007 hiervoor toestemming verleend. Hierbij heeft de gemachtigde van appellant evenwel nog nadere grieven naar voren gebracht. Vervolgens heeft de rechtbank uitspraak gedaan, zonder dat het Uwv, na in kennis te zijn gesteld van de genoemde brief van 24 mei 2007, opnieuw is gevraagd om toestemming te verlenen voor afdoening van de zaak zonder een nadere zitting. De Raad is van oordeel dat de aangevallen uitspraak hiermee, als zijnde in strijd met artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb, niet rechtsgeldig tot stand is gekomen. Om die reden komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Omdat de zaak naar het oordeel van de Raad geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, zal de Raad de zaak zonder terugwijzing afdoen. 4.2. Bij het onder 2 vermelde besluit van 13 december 2006 is het Uwv niet geheel tegemoet gekomen aan het beroep van appellant tegen het onder 1.2 vermelde besluit van 6 juli 2006. Gelet op artikel 6:24 in samenhang met de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Awb, moet het beroep van appellant geacht worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 13 december 2006. Het is de Raad niet gebleken dat appellant nog enig belang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen het besluit van 6 juli 2006. De Raad zal dit beroep daarom niet-ontvankelijk verklaren. Met betrekking tot het besluit van 13 december 2006 overweegt de Raad het volgende. 4.3. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient onder “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na het volbrengen van de voorgeschreven wachttijd, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering op grond van de WAO. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de WAO. De Raad stelt vast dat appellant zich heeft ziek gemeld per 6 juni 2005. Gezien de hiervoor genoemde jurisprudentie en de onder 1.1 vermelde feiten en omstandigheden werd de maatstaf arbeid op dat moment gevormd door de aan appellant in het kader van de WAO voorgehouden functies. In dit geval moet daarom worden beoordeeld of appellant op 14 februari 2006 al dan niet geschikt was voor ten minste één van de aan hem in het kader van de WAO per 1 juli 2002 voorgehouden functies. 4.4. Op 13 februari 2006 is appellant onderzocht door de primaire verzekeringsarts. Deze heeft hierover onder meer gerapporteerd dat appellant ten tijde van het onderzoek niet onder behandeling was en dat geen sprake was van een toename van medische beperkingen ten opzichte van de in 2002 verrichte WAO-beoordeling. In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts L.T.M. Lenders na dossierstudie op 4 juli 2006 een rapport uitgebracht, waarin als conclusie is vermeld dat er geen aanleiding is om af te wijken van de bevindingen van de primaire verzekeringsarts. In de beroepsfase heeft appellant diverse medische stukken overgelegd, waaronder een brief van de huisarts van appellant van 4 september 2006, een brief van de behandelend psychiater P.J. Carpentier van 21 september 2006 en een rapport van de verzekeringsarts E.H. Groenewegen van 27 december 2006, opgesteld na dossierstudie. In reactie op deze medische stukken heeft de bezwaarverzekeringsarts Lenders op 19 januari 2007 een rapport uitgebracht. Hierin is aangegeven dat het alleszins gerechtvaardigd lijkt te zijn om aan te nemen dat bij appellant sprake is van antisociale persoonlijkheidstrekken, hetgeen volgens de bezwaarverzekeringsarts niet hoeft te impliceren dat sprake is van een antisociale persoonlijkheidsstoornis in engere zin. Volgens de bezwaarverzekeringsarts is het, gezien de beschikbare medische gegevens, niet aannemelijk dat rond de datum in geding sprake was van een ernstig belemmerende terugval in een psychopathologische middelenafhankelijkheid. De bezwaarverzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat op de datum in geding geen sprake was van een wezenlijk andere medische situatie dan ten tijde van de WAO-beoordeling. De Raad heeft onvoldoende aanleiding gevonden voor twijfel aan de juistheid van deze conclusie. Hierbij heeft de Raad mede in aanmerking genomen dat appellant geen nieuwe medische stukken in het geding heeft gebracht ter ondersteuning van zijn hoger beroep. 4.5. Gezien hetgeen is overwogen onder 4.3 en 4.4 moet het beroep tegen het besluit van 13 december 2006 ongegrond worden verklaard. 5. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb ziet de Raad geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het besluit van 6 juli 2006 niet-ontvankelijk; Verklaart het beroep tegen het besluit van 13 december 2006 ongegrond; Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C.M. van Laar en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 april 2009. (get.) Ch. van Voorst. (get.) E.M. de Bree. GdJ