
Jurisprudentie
BI1795
Datum uitspraak2009-04-07
Datum gepubliceerd2009-04-24
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5401 WWB + 07/5402 WWB + 07/5456 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-04-24
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5401 WWB + 07/5402 WWB + 07/5456 WWB
Statusgepubliceerd
Uitspraak
07/5401 WWB
07/5402 WWB
07/5456 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 3 september 2007, 06/3864, 07/790 en 06/4463 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: College).
Datum uitspraak: 7 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2009, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hest, en waar het College zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.C.N. van Dijk, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de aangevallen uitspraak - waarin appellant als eiser is aangeduid en het College als verweerder - ontleent de Raad de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden:
“Eiser ontving sinds 24 juni 2003 een bijstandsuitkering van de gemeente Eindhoven, met als opgegeven woonadres: [adres]. Bij besluit van 7 december 2004 heeft verweerder - ook in bezwaar - eisers bijstandsuitkering met ingang van 21 april 2004 beëindigd. Destijds heeft verweerder hieraan ten grondslag gelegd dat eiser niet was verschenen op meerdere uitnodigingen om informatie te verstrekken. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft bij uitspraak van 28 maart 2006 (05/1545 WWB) dit besluit vernietigd. Ter uitvoering van genoemde uitspraak heeft verweerder bij besluit van 11 juli 2006 het besluit opnieuw ongegrond verklaard, thans op grond van de overweging dat uit nieuwe feiten en omstandigheden is gebleken dat eiser op 21 april 2004 in België woonde. Bij brief van 6 september 2006 heeft eiser tegen laatstgenoemd besluit beroep ingesteld. Deze beroepszaak is bij de rechtbank bekend onder nummer 06/3864.
Voorts heeft verweerder naar aanleiding van nieuwe feiten en omstandigheden geconcludeerd dat eiser van 24 juni 2003 tot 1 december 2003 en daarna niet woonde aan de [adres] te Eindhoven en dat hij van 1 december 2003 tot en met
20 april 2004 woonachtig was in België. Op grond hiervan heeft verweerder bij besluit van 6 februari 2007 - ook in bezwaar - eisers uitkering over de periode van 24 juni 20003 tot en met 20 april 2004 ingetrokken en teruggevorderd. Eiser heeft ook tegen dit besluit beroep ingesteld. Deze beroepszaak is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer 07/790.
Vanaf november 2005 ontving eiser wederom een bijstandsuitkering. Ingevolge de hieraan verbonden verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) dient eiser deel te nemen aan het traject “Direct Werk” van re-integratiebedrijf Rework. Eiser heeft Rework verzocht om hem op 26 april 2006 en 27 april 2006 verlof te verlenen. Voor wat betreft 26 april 2006 is Rework aan dit verzoek tegemoetgekomen. Rework heeft eiser echter geen toestemming verleend om op 27 april 2006 verlof te nemen. Desondanks is hij deze dag niet verschenen bij Rework. In plaats daarvan heeft hij bij een vriend tuinwerkzaamheden verricht tegen een vergoeding van € 30,00 welk bedrag is ingehouden op eisers uitkering. Bij besluit van 28 april 2006 heeft verweerder eisers bijstandsuitkering gedurende de maand mei 2006 met 50% verlaagd wegens het door eiser belemmeren van zijn re-integratie. Het hiertegen gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 17 oktober 2006. Eiser heeft tegen dit laatste besluit beroep ingesteld. Deze beroepszaak is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer 06/4463.”.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 11 juli 2006 (met reg.nr. 06/3864) en 6 februari 2007 (met reg.nr. 07/790) ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank verder - met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 17 oktober 2006 (met reg.nr. 06/4463) gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het primaire besluit van 28 april 2006 herroepen en bepaald dat de bijstand van appellant ingaande 1 mei 2006 wordt verlaagd met 25% gedurende één maand.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De beëindiging (lees: intrekking) per 21 april 2004 en de intrekking met terugvordering over de periode van 24 juni 2003 tot en met 20 april 2004
4.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het besluit van 11 juli 2006 dient te worden aangemerkt als een besluit op bezwaar ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 28 maart 2006. De Raad stelt in dit kader vast dat het besluit van 11 juli 2006 slechts de aankondiging bevat dat een primair besluit zal volgen inzake appellants recht op bijstand over de periode van 24 juni 2003 tot 21 april 2004. Dit primair besluit is op 23 augustus 2006 genomen.
4.2. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien recht op bijstand van overheidswege. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek I van het Burgerlijk wetboek. De vraag waar iemand woont dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verschaffen, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand.
4.3. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank dat de onderzoeksbevindingen (genoemd in r.o. 3 van de aangevallen uitspraak) een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellant op 21 april 2004 woonachtig was in België. De aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank maakt de Raad tot de zijne. De Raad stelt vast dat in het geval als het onderhavige, waarin een besluit tot toekenning van bijstand vanaf een in het verleden gelegen datum ongedaan wordt gemaakt, geen sprake is van een beëindiging maar van een intrekking van bijstand. De beoordeling door de bestuursrechter bestrijkt in dit geval de datum van ingang waarvan de bijstand is ingetrokken - 21 april 2004 - tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Nu dit besluit niet gedateerd is en niet meer kan worden vastgesteld op welke datum dit besluit is genomen, houdt de Raad als einddatum van zijn beoordeling 14 juni 2006 aan, dat is de datum waarop het besluit - onbetwist - door appellant is ontvangen. Naar het oordeel van de Raad bieden de eerder genoemde onderzoeksbevindingen voldoende grond voor de conclusie dat appellant gedurende de aldus te beoordelen periode van 21 april tot en met 14 juni 2004 in België woonde. Gelet daarop had appellant geen recht op bijstand met ingang van 21 april 2004. Nu appellant van zijn verblijf in België geen mededeling heeft gedaan aan het College, was het College bevoegd de bijstand met ingang van 21 april 2004 in te trekken. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.4. De Raad kan zich eveneens geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen dat de onderzoeksbevindingen (genoemd in r.o. 3 en 6 van de aangevallen uitspraak) een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellant in de periode van 24 juni 2003 tot 1 december 2003 niet woonde op het door hem opgegeven adres [adres] te Eindhoven, dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat zijn recht op bijstand over deze periode niet kan worden vastgesteld. Dit geldt eveneens voor het standpunt van het College dat appellant in de periode van 1 december 2003 tot en met 20 april 2004 woonachtig was in België en gelet daarop in voornoemde periode geen recht had op bijstand. De Raad neemt bij voorgaand oordeel in ogenschouw dat appellant op 11 september 2003 tijdens een spreekkamergesprek bij de Dienst Werk, Zorg en Inkomen (dat voorafging aan een, later op die dag, aangekondigd huisbezoek) heeft verklaard dat hij zijn woning aan de [adres] nog aan het opknappen was, het merendeel van de week eet en overnacht bij zijn ouders op het adres [adres] en ook wel eens verblijft bij zijn vriendin [B.] op het adres [adres]. Gelet op deze verklaring en de andere onderzoeksbevindingen (genoemd in r.o. 3 en 6 van de aangevallen uitspraak) staat naar het oordeel van de Raad vast dat appellant gedurende de gehele periode van 24 juni 2003 tot en met 20 april 2004 feitelijk niet woonachtig was aan de [adres]. Op basis van die onderzoeksbevindingen staat voor de Raad tevens vast dat appellant tijdens het gesprek en het huisbezoek op
11 september 2003 met de verklaring dat hij meestal bij zijn ouders at en overnachtte onjuiste inlichtingen heeft verstrekt.
4.5. Uit hetgeen onder 4.4 is overwogen volgt dat het College bevoegd was om tot intrekking van de bijstand over de periode van 24 juni 2003 tot en met 20 april 2004 over te gaan en tevens bevoegd was om de kosten van de over die periode verleende bijstand van appellant terug te vorderen. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met zijn - door de Raad in zijn uitspraak van 24 juli 2007 (LJN BB0636) niet onredelijk geachte - beleid ter zake van intrekking en terugvordering. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van intrekking dan wel terugvordering had moeten afzien.
Ten aanzien van de maatregel van 25%
4.7. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de gedingstukken voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellant zijn re-integratie heeft belemmerd.
4.8. De Raad acht van belang dat appellant in het kader van zijn traject bij het re-integratiebedrijf Rework, gelet op het Huishoudelijk Reglement van Rework, werkzaamheden dient te verrichten ter ontwikkeling van werknemersvaardigheden zoals discipline, structuur en collegialiteit en daarnaast trainingen dient te volgen. Appellant heeft op 26 april 2006 een verlofdag opgenomen met toestemming van Rework. Appellant heeft verzocht om een (tweede) vrije dag op 27 april 2006 om bij een vriend in de tuin te werken tegen een vergoeding van € 30,--. Deze verlofaanvraag is afgewezen. Desondanks heeft appellant op 27 april 2006 bij Rework verzuimd. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat ter zake van dit verzuim elke verwijtbaarheid ontbreekt. De Raad onderschrijft in dit verband de overweging van de rechtbank dat los van de vraag of appellant aanspraak zou kunnen maken op meer dagen verlof dan het beleid van het College toestond, dit niet betekent dat verlof in voorkomende gevallen altijd verleend zou moeten worden. Gelet hierop was het College op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB in beginsel gehouden de bijstand van appellant te verlagen. De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat met het onderhavige verzuim sprake is van een verwijtbare lichte gedraging die re-integratie belemmert in de zin van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Afstemmings- en Fraudeverordening WWB-2005 van de gemeente Eindhoven (hierna: Afstemmingsverordening).
4.9. Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Afstemmingsverordening bedraagt bij een verwijtbare lichte gedraging die re-integratie belemmert als richtlijn de omvang van de verlaging van 25% van de bijstandsnorm gedurende een maand. De Raad ziet geen grond om aan te nemen dat de ernst van de gedraging, de mate waarin appellant de gedraging kan worden verweten en zijn omstandigheden het College aanleiding hadden dienen te geven om de vastgestelde verlaging met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB en artikel 6, vijfde lid, van de Afstemmingsverordening te matigen dan wel te volstaan met een waarschuwing. In hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen op grond waarvan van het opleggen van een maatregel wordt afgezien.
4.10. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd. Er is geen ruimte voor het toekennen van de verzochte schadevergoeding.
4.11. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en J.F. Bandringa en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 april 2009.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
IJ