Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI1797

Datum uitspraak2009-04-21
Datum gepubliceerd2009-04-22
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers16/022534-04 (ontneming)
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ontnemingsvordering. Drugshandel. De rechtbank stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op 898.117,50 euro.


Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT Sector strafrecht Parketnummer: 16/022534-04 (ontneming) vonnis van de rechtbank d.d. 21 april 2009 in de ontnemingszaak tegen [verdachte] geboren op [datum] 1959 te [geboorteplaats] wonende te [adres] raadsman mr. H.J. Veen te Utrecht 1 De procedure. De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken: - de vordering, die binnen de in artikel 511b van het wetboek van strafvordering genoemde termijn aanhangig is gemaakt; - het strafdossier onder parketnummer 16/022534-04 waaruit blijkt dat van [verdachte] op 20 juli 2005 door de meervoudige kamer van de rechtbank Utrecht is veroordeeld tot de in die uitspraak vermelde straf; - het proces-verbaal (‘Strafrechtelijk Financieel Onderzoek CERES’) van berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel; - de inhoud van de schriftelijke voorbereiding als bedoeld in artikel 511d Wetboek van Strafvordering. - de bevindingen tijdens het onderzoek ter terechtzitting van 7 april 2009; - de overige stukken; Tijdens het onderzoek ter terechtzitting d.d. 7 april 2009 is de veroordeelde gehoord. De officier van justitie en de raadsman mr. H.J. Veen hebben hun standpunten naar voren gebracht 2 De beoordeling. Dat veroordeelde het bewezenverklaarde heeft begaan blijkt uit het onherroepelijke vonnis van de rechtbank Utrecht van 20 juni 2005 waarin hij is veroordeeld terzake van onder meer deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A, B en C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, gepleegd in de periode van 9 juli 2003 tot en met 23 augustus 2004. De omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel, welk voordeel mede is verkregen door middel van baten van soortgelijke feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door veroordeelde zijn begaan, wordt mede op voornoemd vonnis gebaseerd. De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de staat van het wederrechtelijk verkregen voordeel, welk voordeel door de officier van justitie wordt geschat op € 905.492,50,-. De rechtbank is van oordeel dat de grondslag voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, neergelegd in voornoemd proces-verbaal ‘Strafrechtelijk Financieel Onderzoek CERES’ in beginsel juist is. De rechtbank hanteert onderstaande berekening ter vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel en gaat daarbij onder meer, in afwijking en ter aanvulling op het voornoemde proces-verbaal, uit van extra gemaakte kosten. Hoewel door de verdediging noch in de schriftelijke voorbereiding, noch ter terechtzitting van de ontnemingsprocedure is aangevoerd en aannemelijk gemaakt dat er personeelskosten zijn gemaakt, ziet de rechtbank in de hieronder genoemde verklaringen aanleiding om de door veroordeelde betaalde personeelskosten in mindering te brengen op het totaalbedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel. Bij de bepaling van het wederrechtelijk genoten voordeel hanteert de rechtbank de volgende uitgangspunten: - de rechtbank stelt vast dat bij het berekenen van het wederrechtelijk verkregen voordeel door het Strafrechtelijk Financieel Onderzoek (SFO) aansluiting is gezocht bij de in het voornoemd proces-verbaal opgenomen onderzoeksresultaten en niet bij algemene uitgangspunten die door Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie (BOOM) gehanteerd worden. De berekeningen, welke in voornoemd proces-verbaal staan en door de rechtbank grotendeels overgenomen worden, komen daardoor zoveel mogelijk overeen met de werkelijkheid; - de rechtbank stelt vast dat voor wat betreft de berekening van de opbrengsten van de handel in stekjes, wiet en hash geen substantiële verweren door de verdediging zijn gevoerd; - aannemelijk is geworden dat veroordeelden uit de handel in stekjes hennepplanten een wederrechtelijk voordeel hebben verkregen van € 73.500,-; - aannemelijk is geworden dat veroordeelden met betrekking tot de wiethandel personeelskosten hebben gemaakt. Zo hebben [getuige sub 1] , [getuige sub 2] en [getuige sub 3] verklaard respectievelijk € 9.000,- (180 dagen x € 50,- per dag), € 5.000,- en € 750,- betaald te hebben gekregen. - op grond hiervan is aannemelijk geworden dat veroordeelden uit de handel in wiet een wederrechtelijk voordeel hebben verkregen van € 891.295,- minus € 14.750,- = € 876.545,- - aannemelijk is geworden dat veroordeelden uit de export van hash naar Duitsland een wederrechtelijk voordeel hebben verkregen van € 54.990,-; - aannemelijk is geworden dat veroordeelden uit de export van hash naar Noorwegen een wederrechtelijk voordeel hebben verkregen van € 791.200,-. Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot de volgende berekening van het netto wederrechtelijk verkregen voordeel: € 73.500,- + € 876.545,- + € 54.990,- + € 791.200,- = € 1.796.235,-. Veroordeelde en zijn medeveroordeelde [medeveroordeelde] hebben zelf geen inzicht gegeven in het samenwerkingsverband en de verdeling van de opbrengsten van hun criminele activiteiten Tevens is uit het onderzoek niet te herleiden welk deel van het totale voordeel aan elk van hen afzonderlijk moet worden toegerekend, zodat een pondspondsgewijze verdeling wordt gehanteerd, hetgeen voor veroordeelde neerkomt op een bedrag van € 1.796.235,- : 2 = € 898.117,50. De rechtbank stelt de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op € 898.117,50 en legt aan de veroordeelde de verplichting op om dit bedrag aan de Staat te betalen. De rechtbank zal de vordering van de officier van justitie voor het overige afwijzen. 3 De toegepaste wettelijke bepalingen. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. 4 De beslissing. De rechtbank stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 898.117,50. Zij legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter grootte van € 898.117,50, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit vonnis is gewezen door mr. P. Bender, voorzitter, mr. A.J. Smit en mr. A.M.M.E. Doekes, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. P. Groot-Smits en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 21 april 2009.