Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI1813

Datum uitspraak2009-04-15
Datum gepubliceerd2009-04-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 08 / 468
Statusgepubliceerd


Indicatie

Boete. Arbeidsomstandighedenwet en -besluit (Arbobesluit). Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit artikel 3.16, eerste en vierde lid, van het Arbobesluit dat er voorzieningen moeten worden getroffen indien bij het verrichten van werkzaamheden gevaar bestaat om te vallen. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat vaststaat dat het slachtoffer op een hoogte van circa 12 meter op een vloerdeel is geklommen dat niet beloopbaar was. Dit deed zij ter uitvoering van werkzaamheden waarvan zij in de veronderstelling was dat zij die diende te verrichten. Het verhoogde gedeelte van het plafond (waar het slachtoffer op geklommen was) bestond in tegenstelling tot de overige (houten) vloerdelen uit gipsplaten. Aangezien als algemeen bekend mag worden verondersteld dat gipsplaten niet draagkrachtig en niet beloopbaar zijn, staat daarmee tevens vast dat sprake was van valgevaar. Voorts staat vast dat eiseres geen maatregelen heeft getroffen om dit valgevaar tegen te gaan nu zij niet op de hoogte was van dit gevaar. Uit het vorenstaande volgt dat eiseres artikel 3.16 van het Arbobesluit heeft overtreden. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat voor het vaststellen van de overtreding niet van belang is of de werkgever van het valgevaar op de hoogte was.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Sector Bestuursrecht Procedurenummer: AWB 08 / 468 Uitspraak van de enkelvoudige kamer in het geding tussen [X] BV, eiseres, en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder. Datum bestreden besluit: 19 februari 2008 Kenmerk: AI/JZ/2007/37324/BOB 1. Procesverloop Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder het door eiseres ingediende bezwaarschrift tegen zijn - hieronder nader te duiden - besluit van 5 oktober 2007 ongegrond verklaard. Tegen het besluit van 19 februari 2008 heeft eiseres tijdig beroep ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingesteld bij deze rechtbank. De gronden waarop het beroep berust zijn ingediend bij brief van 28 april 2008. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank gezonden en heeft tevens een verweerschrift ingediend. Het beroep is behandeld ter zitting van 21 januari 2009 alwaar eiseres is vertegenwoordigd door haar directeur [naam], bijgestaan door mr. J.L.J.E. Koster, advocaat te Maastricht. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mw. mr. I.E. van Heijningen, ambtenaar in dienst van het ministerie. 2. Overwegingen De feiten Op 9 januari 2007 werden in het schouwburggebouw, gelegen aan het Burgemeester van Grunsvenplein te Heerlen, door een aantal werknemers van eiseres, onder wie de door eiseres ingeleende mw. [A] (hierna: het slachtoffer), schoonmaakwerkzaamheden verricht. Deze werkzaamheden hielden verband met renovatie- en verbouwingswerkzaamheden en omvatten onder andere het verwijderen van stof op het plafond in de grote zaal. Het plafond betrof een vrij hangend plafond op circa 12 meter hoogte. Voorts was er een verhoogd gedeelte bestaande uit gipsplaten. Tijdens het stofzuigen van de bovenkant van de gipsplaten is het slachtoffer door één van die platen gezakt en heeft daarbij een val van 12 meter gemaakt. Het slachtoffer heeft daarbij ernstig letsel opgelopen waarvoor opname in het Atriumziekenhuis te Heerlen noodzakelijk was. In verband met dit ongeval is door de Arbeidsinspectie op 27 maart 2007 een boeterapport opgemaakt. In dit rapport is geconstateerd dat het slachtoffer zich op een gedeelte van het plafond bevond dat niet draagkrachtig was en er dientengevolge sprake was van valgevaar. Omdat dit een overtreding vormt van de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: Arbowet) en het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: Arbobesluit) heeft verweerder bij brief van 7 september 2007 aan eiseres het voornemen kenbaar gemaakt een boete op te leggen van € 8100,00. Eiseres heeft op 28 september 2007 schriftelijk haar zienswijze op dit voornemen gegeven. Bij het in rubriek 1 genoemde besluit van 5 oktober 2007 heeft verweerder vervolgens een boete van € 8100,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 3.16, eerste en vierde lid, van het Arbobesluit. Het daartegen ingediende bezwaar is bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard. De beoordeling Ingevolge artikel 1, aanhef en eerste lid, onderdeel a, van de Arbowet wordt in die wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder werkgever: 1°. degene jegens wie een ander krachtens arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling gehouden is tot het verrichten van arbeid, behalve indien die ander aan een derde ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid, welke die derde gewoonlijk doet verrichten; 2°. degene aan wie een ander ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid als bedoeld onder 1°. Ingevolge artikel 16, tiende lid, van de Arbowet, voor zover hier van belang, zijn de werkgever en werknemers verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden als bedoeld in de op grond van dit artikel vastgestelde algemene maatregel van bestuur voor zover en op de wijze als bij deze maatregel is bepaald. De op grond van dit artikel vastgestelde algemene maatregel van bestuur is het Arbobesluit. Ingevolge artikel 33, tweede lid, van de Arbowet kan ter zake van de op grond van artikel 16, tiende lid, bij algemene maatregel van bestuur omschreven beboetbare feiten een boete worden opgelegd van de eerste of de tweede categorie. Ingevolge art. 3.16, eerste lid, van het Arbobesluit is bij het verrichten van arbeid waarbij valgevaar bestaat, zo mogelijk een veilige steiger, stelling, bordes of werkvloer aangebracht of is het gevaar tegengegaan door het aanbrengen van doelmatige hekwerken, leuningen of andere dergelijke voorzieningen. In het vierde lid van dit artikel is bepaald dat indien de in het eerste lid genoemde voorzieningen niet of slechts ten dele kunnen worden aangebracht of indien het aanbrengen of wegnemen daarvan grotere gevaren meebrengt dan de arbeid ter beveiliging waarvan zij zouden moeten dienen, ter voorkoming van het gevaar voldoende sterke en voldoende grote vangnetten op doelmatige plaatsen en wijze zijn aangebracht of doelmatige veiligheidsgordels met vanglijnen van voldoende sterkte worden gebruikt dan wel worden andere technische hulpmiddelen toegepast, die ten minste een zelfde mate van beveiliging van de in het eerste lid bedoelde arbeid geven. Daarbij hebben maatregelen gericht op collectieve bescherming de voorrang boven maatregelen op individuele bescherming. Ingevolge artikel 9.1 van het Arbobesluit, voor zover hier van belang, is de werkgever verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden welke bij of krachtens dit besluit zijn gesteld. Ingevolge artikel 9.9c, eerste lid, aanhef en onder c, van het Arbobesluit, voor zover hier van belang, wordt als beboetbaar feit ter zake waarvan een boete kan worden opgelegd van de tweede categorie, aangemerkt het nalaten in strijd met de voorschriften welke zijn opgenomen in artikel 3.16, eerste en vierde lid, van het Arbobesluit. Ter uitvoering van de regels bij of krachtens de Arbowet zijn de Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving opgesteld. In beleidsregel 33, achtste lid, onder c, is vermeld dat de drie factoren als genoemd in het vierde lid, onder a, van die beleidsregel bij de berekening van de op te leggen boete aan de orde kunnen zijn en op overeenkomstige wijze leiden tot verlaging van het al dan niet op bedrijfsgrootte gecorrigeerde normbedrag. In beleidsregel 33, vierde lid, onder a, worden de volgende factoren die tot vorenbedoelde verlaging kunnen leiden genoemd: - Indien de werkgever aantoont dat hij de risico's van de werkzaamheden waarbij het beboetbare feit zich heeft voorgedaan voldoende heeft geïnventariseerd en op grond daarvan de nodige maatregelen heeft getroffen en deugdelijke, voor de arbeid geschikte, arbeidsmiddelen en persoonlijke beschermingsmiddelen ter beschikking heeft gesteld, wordt de boete met een derde gematigd. - Indien de werkgever bovendien aantoont dat hij voldoende instructies heeft gegeven, wordt de boete met nog een derde gematigd. - Indien de werkgever bovendien aantoont dat hij adequaat toezicht heeft gehouden, wordt geen boete opgelegd. In beleidsregel 33, negende lid, is vermeld dat geen boete wordt opgelegd indien de verwijtbaarheid ontbreekt. Uit de toelichting bij de beleidsregels blijkt dat bij de matigingsgronden, als genoemd in beleidsregel 33, vierde lid, onder a, is aangesloten bij de criteria die in de praktijk worden gehanteerd om te toetsen in hoeverre een beboetbaar feit aan de werkgever te verwijten is. Het betreft een cumulatief stelsel, hetgeen wil zeggen dat er bijvoorbeeld geen matiging plaatsvindt als de werkgever weliswaar voldoende instructies heeft gegeven, maar de risico’s onvoldoende heeft geïnventariseerd. In de toelichting bij het negende lid van de beleidsregel is vermeld dat de verwijtbaarheid in de praktijk ook zal worden getoetst aan in het kader van de matigingsgronden van lid 4, onder a, en lid 8, onder c, maar dat niet is uitgesloten dat de verwijtbaarheid ontbreekt op een andere grond dan de genoemde matigingsgronden. Het thans bestreden besluit strekt de facto tot handhaving van het besluit van 5 oktober 2007 waarbij aan eiseres een boete is opgelegd. Verweerder heeft daartoe overwogen dat het slachtoffer bij de uitvoering van schoonmaakwerkzaamheden op een vloerdeel (bestaande uit gipsplaten) is geklommen dat niet beloopbaar was. Omdat dit gedeelte van het vloerdeel waarop het slachtoffer zich bevond niet draagkrachtig was, was er sprake van valgevaar. Vaststaat dat eiseres geen maatregelen heeft getroffen aangezien zij niet op de hoogte was van het valgevaar. Daarmee staat volgens verweerder tevens vast dat eiseres niet heeft voldaan aan haar verplichting op grond van het Arbobesluit. Voor het vaststellen van de overtreding is niet van belang dat belanghebbende op de hoogte is van valgevaar. Eiseres heeft allereerst aangevoerd dat ook volgens de door een deskundige (in haar opdracht) opgestelde Taak-en Risico-Analyse (hierna: TRA) geen sprake was van valgevaar. Eiseres heeft zich dan ook op het standpunt gesteld dat artikel 3.16 van het Arbobesluit niet is overtreden. De door verweerder gegeven feitelijke beschrijving is evenmin juist. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit artikel 3.16, eerste en vierde lid, van het Arbobesluit dat er voorzieningen moeten worden getroffen indien bij het verrichten van werkzaamheden gevaar bestaat om te vallen. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat vaststaat dat het slachtoffer op een hoogte van circa 12 meter op een vloerdeel is geklommen dat niet beloopbaar was. Dit deed zij ter uitvoering van werkzaamheden waarvan zij in de veronderstelling was dat zij die diende te verrichten. Het verhoogde gedeelte van het plafond (waar het slachtoffer op geklommen was) bestond in tegenstelling tot de overige (houten) vloerdelen uit gipsplaten. Aangezien als algemeen bekend mag worden verondersteld dat gipsplaten niet draagkrachtig en niet beloopbaar zijn, staat daarmee tevens vast dat sprake was van valgevaar. Voorts staat vast dat eiseres geen maatregelen heeft getroffen om dit valgevaar tegen te gaan nu zij niet op de hoogte was van dit gevaar. Uit het vorenstaande volgt dat eiseres artikel 3.16 van het Arbobesluit heeft overtreden. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat voor het vaststellen van de overtreding niet van belang is of de werkgever van het valgevaar op de hoogte was. De rechtbank is verder van oordeel dat de feitelijke beschrijving van de plaats waar het ongeluk zich heeft voor voorgedaan geen nadere explicatie behoeft. Het opgemaakte boeterapport is voldoende duidelijk. Daarnaast bevinden zich onder de gedingstukken ook foto’s van de feitelijke situatie. De feitelijke situatie zoals deze uit de gedingstukken naar voren komt, komt (goeddeels) overeen met de beschrijving van de feitelijke situatie zoals deze (naar aanleiding van een plaatsopneming) is neergelegd in het vonnis van deze rechtbank, sector kanton, van 31 december 2008 (LJN: BH0094), waar de rechtbank zich in deze procedure aan conformeert. Daarbij komt dat de door eiseres geduide feiten welke door verweerder onjuist zouden zijn weergegeven, niet kunnen afdoen aan de geconstateerde overtreding dat sprake was van valgevaar. Eiseres heeft voorts betoogd dat de overtreding niet verwijtbaar is. De rechtbank overweegt in dit verband - onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 februari 2005 (LJN: AS5521) en 8 oktober 2008 (LJN: BF7243) - dat de in artikel 3.16, eerste lid, van het Arbobesluit neergelegde verplichting geen opzet of schuld als bestanddeel bevat. Derhalve staat de overtreding vast, indien aan de materiële voorwaarden van dat artikel is voldaan. In beginsel mag dan van de verwijtbaarheid van de overtreding worden uitgegaan. Indien een werkgever betoogt dat hem ter zake van die overtreding geen verwijt valt te maken zal hij dit aannemelijk moeten maken. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres hier niet in geslaagd. De rechtbank overweegt dat eiseres weliswaar een TRA heeft laten opstellen, echter vaststaat dat in de TRA niets wordt vermeld over niet draagkrachtige vloerdelen. Daarmee staat vast dat de risico’s onvoldoende zijn geïnventariseerd. Dat de risico’s voldoende worden geïnventariseerd is en blijft de verantwoordelijkheid van de werkgever. In de TRA is niet duidelijk opgenomen welke vloerdelen er precies zijn. Zoals hiervoor reeds eerder is overwogen staat vast dat de gipsplaten niet zijn beoordeeld. Het betrof gevaarlijke werkzaamheden op grote hoogte. De hiervoor in Beleidsregel 33 genoemde matigingsgronden zijn, anders dan door eiseres is betoogd, cumulatief. Indien aan de eerste matigingsgrond niet is voldaan kunnen de overige matiginggronden niet meer aan de orde komen. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd met betrekking tot het geven van instructies en toezicht, behoeft dan ook geen bespreking. Eiseres heeft verder betoogd dat aan [B] en [C], die als getuigen zijn gehoord, ten onrechte niet de cautie ex artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is gegeven. Deze beroepsgrond treft evenmin doel. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Het zwijgrecht is opgenomen in artikel 35 van de Arbowet. In het eerste lid van artikel 35 van de Arbowet geregeld dat de belanghebbende jegens wie de toezichthouder een handeling verricht waaraan deze in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat aan hem wegens een bepaalde gedraging een bestuurlijke boete zal worden opgelegd, niet langer verplicht is ter zake van die gedraging enige verklaring af te leggen, voor zover het de boete-oplegging betreft. De belanghebbende, zo is verder geregeld, wordt hiervan in kennis gesteld alvorens hem mondeling om informatie wordt gevraagd. Zoals uit de gedingstukken blijkt is aan de heer Wachelder, vertegenwoordiger van eiseres, wel de cautie ex artikel 27 Sv gegeven. Uit de gedingstukken blijkt verder dat [B] en [C], geen vertegenwoordigers maar werknemers van eiseres zijn. Voornoemde personen zijn als getuigen gehoord in verband met het ongeval. De rechtbank kan eiseres niet volgen in haar stelling dat het boeterapport en de wijze van horen van betrokkenen niet zou voldoen aan de daaraan te stellen eisen. Het is de rechtbank niet gebleken dat de door de getuigen afgelegde verklaringen niet in alle vrijheid zouden zijn geschied. In dit kader overweegt de rechtbank voorts dat ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in gevallen als hier aan de orde, juist omdat een boete een punitieve sanctie betreft, aan de bewijsvoering van de overtreding en aan de motivering van het sanctiebesluit strenge eisen dienen te worden gesteld. Daarbij mag verweerder in beginsel uitgaan van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij de wederpartij tegenbewijs heeft geleverd dat noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. In het onderhavige geval acht de rechtbank dergelijk tegenbewijs niet geleverd. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om, zoals door eiseres is verzocht, aan een rechter-commissaris opdracht te geven (opnieuw) vooronderzoek te doen. Eiseres heeft zich ten slotte, onder verwijzing naar een tweetal arresten van de Hoge Raad, die betrekking hebben op de zorgplicht en (werkgevers-)aansprakeliijkheid van artikel 7:658 Burgelijk Wetboek (hierna: BW), op het standpunt gesteld dat ook de Arbowet niet beoogd een absolute waarborg te scheppen tegen arbeidsongevallen. Met verweerder is de rechtbank evenwel van oordeel dat artikel 7:658 BW niet ter beoordeling staat nu de onderhavige casus ziet op het beboeten van eiseres in verband met overtreding van de arbeidsomstandighedenwetgeving. Gelet op voorgaande overwegingen moet het beroep van eiseres ongegrond worden verklaard. Mitsdien wordt beslist als volgt. 3. Beslissing De rechtbank: verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mr. R.M.M. Kleijkers in tegenwoordigheid van C.H.M.C. Lennertz als griffier en in het openbaar uitgesproken op 15 april 2009. De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen. w.g. R. Kleijkers Voor eensluidend afschrift, de griffier, Verzonden: Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.