Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI1826

Datum uitspraak2009-04-22
Datum gepubliceerd2009-04-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200806503/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 15 mei 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) aan [appellanten] twee lasten onder dwangsom opgelegd wegens het niet-melden van de beschikbaarheid van de woonruimte aan de [locatie] te [plaats] (hierna: de woonruimte) en het niet voordragen van een huishouden voor deze woonruimte. Daarbij is aan de lasten een begunstigingstermijn verbonden van twee weken na dagtekening van het besluit.


Uitspraak

200806503/1. Datum uitspraak: 22 april 2009. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], beiden wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 juli 2008 in zaak nr. 07/5124 in het geding tussen: [appellanten] en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. 1. Procesverloop Bij besluit van 15 mei 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) aan [appellanten] twee lasten onder dwangsom opgelegd wegens het niet-melden van de beschikbaarheid van de woonruimte aan de [locatie] te [plaats] (hierna: de woonruimte) en het niet voordragen van een huishouden voor deze woonruimte. Daarbij is aan de lasten een begunstigingstermijn verbonden van twee weken na dagtekening van het besluit. Bij besluit van 20 november 2007 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 juli 2008, verzonden op 17 juli 2008, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 29 september 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2009, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. G.M. Haring, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. van der Hijden, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 5 van de Huisvestingswet, voor zover hier van belang, kan de gemeenteraad, voor zover dat in het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte noodzakelijk is, in de huisvestingsverordening woonruimte aanwijzen die niet voor bewoning in gebruik mag worden genomen of gegeven, indien voor het in gebruik nemen daarvan geen huisvestingsvergunning is verleend. Ingevolge artikel 2.1.1, aanhef en onder a, van de Huisvestingsverordening 2003 van de gemeente Amsterdam (hierna: de Huisvestingsverordening) worden alle huurwoningen gelegen in de gemeente Amsterdam met een huurprijs tot de aftoppingsgrens genoemd in artikel 20, tweede lid, onder b, van de Wet op de huurtoeslag als woonruimten als bedoeld in artikel 5 van de Huisvestingswet aangewezen. Ingevolge artikel 2.7.1, eerste lid, is een eigenaar van een woonruimte, aangewezen in artikel 2.1.1, onder a, niet zijnde een aan een Convenant Woonruimtebemiddeling deelnemende eigenaar, verplicht het beschikbaar komen van die woonruimte binnen vijf werkdagen aan burgemeester en wethouders te melden. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder e, wordt een woonruimte geacht beschikbaar te zijn gekomen wanneer de woonruimte niet langer wordt bewoond door de laatste bewoner die de woonruimte als hoofdverblijf in gebruik had overeenkomstig de regels gesteld bij of krachtens de Huisvestingswet. Ingevolge artikel 2.7.2, tweede lid, draagt de eigenaar in ieder geval binnen vier weken na beschikbaar komen van de woonruimte een huishouden voor. 2.2. Het college heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 15 mei 2007 ten grondslag gelegd dat [appellanten] door het niet melden van de beschikbaarheid van de woonruimte en het niet voordragen van een huishouden voor de woonruimte, artikel 2.7.1, eerste lid, en artikel 2.7.2, tweede lid, van de Huisvestingsverordening hebben overtreden. 2.3. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 14 juli 2008 overwogen dat het standpunt van [appellanten] dat de woonruimte wegens allerlei gebreken niet bewoonbaar is, niet kan leiden tot de conclusie dat het college had moeten afzien van handhavend optreden. Zij heeft daartoe overwogen dat [appellanten] onvoldoende weersproken hebben dat zij de woonruimte ten tijde van belang hebben verhuurd. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de stelling van [appellanten] dat de woonruimte eerst moest worden gerenoveerd en brandschade heeft opgelopen, niet kan leiden tot een andersluidende conclusie. 2.4. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende heeft onderzocht of de woonruimte gemeld diende te worden ingevolge artikel 2.7.1, eerste lid, van de Huisvestingsverordening. Voorts is de rechtbank er ten onrechte aan voorbijgegaan dat hun, gelet op hun financiële situatie en de slechte staat van de woonruimte, onvoldoende gelegenheid is geboden om alsnog tot het melden van de woonruimte en het voordragen van een huishouden daarvoor over te gaan, aldus [appellanten]. Volgens hen had gelet op die omstandigheden moeten worden afgezien van het opleggen van een last onder dwangsom. 2.4.1. Volgens het rapport van 31 juli 2007 dat is opgemaakt naar aanleiding van een namens het college verricht onderzoek naar de woonruimte, is voor de woning een huurprijs vastgesteld die onder de aftoppingsgrens ligt, genoemd in artikel 20, tweede lid, onder b, van de Wet op de huurtoeslag. Derhalve valt de woonruimte onder de reikwijdte van artikel 2.1.1 van de Huisvestingsverordening en diende het beschikbaar komen ervan ingevolge artikel 2.7.1, eerste lid, van deze verordening gemeld te worden aan het college. Ingevolge artikel 2.7.2, tweede lid, moet voor die woonruimte een huishouden worden voorgedragen. Vaststaat dat de beschikbaarheid van de woonruimte sinds 6 december 2005 ten onrechte niet is gemeld bij het college en dat geen huishouden voor de woonruimte door [appellanten] is voorgedragen. In 2006 en 2007 zijn zij door het college per brief erop gewezen dat dit diende te gebeuren. Zij zijn aldus voldoende in de gelegenheid gesteld om de beschikbaarheid van de woonruimte bij het college te melden en een passend huishouden voor te dragen. De bewoonbaarheid van de woning en de financiële situatie van [appellanten] spelen geen rol bij de vraag of woonruimte gemeld diende te worden en of een huishouden voor die woonruimte voorgedragen moest worden. 2.5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.6. De gestelde slechte staat waarin de woonruimte verkeert en de daarmee samenhangende financiële situatie van [appellanten] leveren geen bijzondere omstandigheden op die het college aanleiding hadden moeten geven om af te zien van handhavend optreden. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat ten tijde van belang de woonruimte bewoonbaar was. Het college heeft onweersproken gesteld dat de woonruimte werd verhuurd aan twee personen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat zich in het dossier een op 1 januari 2006 tussen [appellanten] en een huurder gesloten huurcontract bevindt. 2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat. w.g. Bijloos w.g. Klein lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2009. 176-591.