Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI1852

Datum uitspraak2009-04-22
Datum gepubliceerd2009-04-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200802897/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 26 februari 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: het college) aan de naamloze vennootschap Vitens N.V. (hierna: vergunninghoudster) een vergunning, als bedoeld in artikel 14 van de Grondwaterwet, verleend voor het onttrekken van 3.000.000 m3 grondwater per jaar uit de slenk van Reutum ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening in Noordoost-Twente. Dit besluit is op 14 maart 2008 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200802897/2. Datum uitspraak: 22 april 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant A en B], beiden wonend te [woonplaats] en [appellant C], wonend te [woonplaats], appellanten, en het college van gedeputeerde staten van Overijssel, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 26 februari 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: het college) aan de naamloze vennootschap Vitens N.V. (hierna: vergunninghoudster) een vergunning, als bedoeld in artikel 14 van de Grondwaterwet, verleend voor het onttrekken van 3.000.000 m3 grondwater per jaar uit de slenk van Reutum ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening in Noordoost-Twente. Dit besluit is op 14 maart 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben [appellant A en B] en [appellant C] (hierna: [appellanten]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 april 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 22 mei 2008. Het college van gedeputeerde staten van Overijssel heeft een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Het college heeft zijn zienswijze daarop naar voren gebracht. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2009, waar [appellanten], in persoon en bijgestaan door mr. D. Pool, en het college, vertegenwoordigd door mr. V.A. Textor, advocaat te Zwolle, en ir. H. Tienstra en B.M. Groenhof, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. M.R.J. Baneke, advocaat te Nijmegen, en ir. E.A.A. Bots, als belanghebbende gehoord. 2. Overwegingen 2.1. De vergunning is verleend voor de duur van 15 jaar. Ten behoeve van de beslissing op de aanvraag om vergunning is een milieueffectrapport opgesteld. In het milieueffectrapport zijn de milieueffecten van locatie- en inrichtingsalternatieven beoordeeld en beschreven. De winlocatie, waarop de aanvraag ziet, is de slenk van Reutum, een geologisch pakket dat overwegend bestaat uit goed doorlatende zanden en dat wordt begrensd door twee verticale breukvlakken. De winning zal plaatsvinden conform het zogenoemde reallocatie-alternatief. Dit alternatief voorziet in het beëindigen van de huidige waterwinning in het oostelijk deel van de slenk (winplaats Manderheide) en het handhaven en uitbreiden van de waterwinning in het westelijk deel van de slenk (winplaats Manderveen). In het Duitse deel van de slenk vindt tevens een grondwateronttrekking plaats. Daarop heeft de bij het bestreden besluit verleende vergunning echter geen betrekking. 2.2. Het college stelt zich op het standpunt dat het beroep van [appellanten] niet-ontvankelijk moet worden verklaard voor zover zij betogen dat de compenserende maatregelen om de effecten van verdroging vanwege de grondwateronttrekking tegen te gaan, ontoereikend zijn. 2.2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht. Dit artikel moet aldus worden uitgelegd dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten (uitspraak van de Afdeling van 1 november 2006, nr. 200602308/1, AB 2007, 95). Het bestreden besluit betreft een beslissing over de aanvaardbaarheid van de gevolgen van een grondwateronttrekking voor het grondwaterbeheer in kwantitatieve en kwalitatieve zin. Bij dit besluit kunnen geen beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën gevolgen als onderdelen van dat besluit worden onderscheiden. [appellanten] hebben zienswijzen naar voren gebracht die betrekking hebben op de gevolgen van de grondwateronttrekking voor het grondwaterbeheer. Ook de beroepsgrond dat de compenserende maatregelen ontoereikend zijn om de effecten van verdroging vanwege de grondwateronttrekking tegen te gaan, heeft daarop betrekking. Er bestaat derhalve geen grond om het beroep op dit punt niet-ontvankelijk te verklaren. 2.3. In artikel 14, eerste lid, van de Grondwaterwet is bepaald dat het verboden is grondwater te onttrekken of water te infiltreren, tenzij daarvoor door gedeputeerde staten een vergunning is verleend. Ingevolge het tweede lid van artikel 14 kunnen aan de vergunning voorschriften worden verbonden ter bescherming van bij het grondwaterbeheer betrokken belangen. 2.4. [appellanten] betogen dat de schade door een verminderde gewassenopbrengst vanwege droogte groter zal zijn dan waarvan het college uitgaat. Hiertoe voeren zij aan dat bij het onderzoek naar de gevolgen van de onttrekking op de grondwaterstand geen rekening is gehouden met het feit dat hun bedrijven zijn gelegen op het breukvlak van de slenk van Reutum. Als gevolg hiervan zijn de schommelingen in het grondwaterpeil ter plaatse van hun bedrijven volgens hen groter dan in de rest van het beïnvloedingsgebied van de onttrekking en zal de daling van het grondwaterpeil groter zijn dan de berekende grondwaterdaling. In dit verband voeren zij tevens aan dat de effecten van de huidige grondwateronttrekking ook zijn onderschat. 2.4.1. Bij het beoordelen van de effecten van de grondwateronttrekking heeft het college zich gebaseerd op geohydrologisch onderzoek dat is uitgevoerd in het kader van de vergunningaanvraag. Bij dit onderzoek is een geohydrologisch model opgesteld om de effecten van de grondwateronttrekking op het grondwaterpeil te onderzoeken. De uitkomsten van het model zijn vergeleken met meetgegevens van peilbuizen in het gebied, waarna het model is gekalibreerd. In het deskundigenbericht is vermeld dat het model een goede benadering van de werkelijkheid vormt en dat de meet- en modelgegevens van de grondwaterstand ter plaatse van de gronden van [appellanten] goed overeenkomen. Niet is gebleken dat het deskundigenbericht in zoverre onjuist is. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de gevolgen van de onttrekking op het grondwaterpeil op een juiste wijze zijn onderzocht. De beroepsgrond faalt. 2.5. [appellanten] vrezen dat de compenserende maatregelen die worden getroffen om de schade aan hun gewassen die als gevolg van de verdroging vanwege de grondwateronttrekking ontstaat, ontoereikend zijn. 2.5.1. Niet in geschil is dat de grondwateronttrekking inderdaad droogteschade tot gevolg kan hebben. Deze droogteschade zou blijkens de stukken kunnen worden voorkomen door de infiltratie van oppervlaktewater volgens het in het milieueffectrapport beschreven infiltratie-alternatief. Maar dit alternatief heeft door de aanleg van open watergangen en de infiltratie van oppervlaktewater een verstoring van het landschap tot gevolg, aldus het college. Het stelt zich op het standpunt dat de gevolgen voor het landschap vanwege het infiltratie-alternatief en de hiermee gemoeide kosten niet opwegen tegen de positieve effecten van het reallocatie-alternatief en de bij dit alternatief optredende kosten vanwege gewasschade. Bovendien zijn in voorschrift 7 van het bestreden besluit aanvullende maatregelen voorgeschreven die zijn gericht op het langer vasthouden van water in het gebied, als gevolg waarvan de negatieve effecten van de onttrekking deels worden gecompenseerd, aldus het college. 2.5.2. In hetgeen [appellanten] hebben betoogd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor het reallocatie-alternatief. Daarbij acht de Afdeling mede van belang dat artikel 35 van de Grondwaterwet een schadevergoedingsregeling bevat. De beroepsgrond faalt. 2.6. [appellanten] betogen dat het bestreden besluit ten onrechte niet voorziet in een regeling voor schadevergoeding. Dit wringt volgens hen des te meer, omdat ook in het Duitse deel van de slenk grondwater wordt onttrokken. Aangezien beide onttrekkingen hetzelfde brongebied hebben, is niet duidelijk wie voor optredende droogteschade kan worden aangesproken, aldus [appellanten]. 2.6.1. De Afdeling overweegt dat hoofdstuk IV van de Grondwaterwet voorziet in een schadevergoedingsregeling. Op grond van artikel 35 is vergunninghoudster, indien en voor zover schade als gevolg van een grondwateronttrekking niet is ondervangen, verplicht jegens ieder die enig recht op het gebruik of het genot van een onroerende zaak heeft, die schade te vergoeden. Het college heeft dan ook op goede gronden afgezien van het verbinden van een voorschrift aan de vergunning met betrekking tot het treffen van een schaderegeling. De beroepsgrond faalt. 2.7. Het beroep is ongegrond. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. de Hek, ambtenaar van Staat. w.g. Van Kreveld w.g. De Hek Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2009 542.