
Jurisprudentie
BI1865
Datum uitspraak2009-04-22
Datum gepubliceerd2009-04-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200806430/1/H1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-04-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200806430/1/H1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 29 maart 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Uden (hierna: het college) het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen parkeerplaatsen die zijn gerealiseerd in afwijking van de verleende bouwvergunning voor een appartementencomplex aan de Velmolenweg/Runmolen te Uden (hierna: het perceel), afgewezen.
Uitspraak
200806430/1/H1.
Datum uitspraak: 22 april 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 11 juli 2008 in zaak nr. 07/3460 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Uden.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 maart 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Uden (hierna: het college) het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen parkeerplaatsen die zijn gerealiseerd in afwijking van de verleende bouwvergunning voor een appartementencomplex aan de Velmolenweg/Runmolen te Uden (hierna: het perceel), afgewezen.
Bij besluit van 11 september 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juli 2008, verzonden op 15 juli 2008, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 2008, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Vereniging van Eigenaren Velmolenweg/Runmolen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nadere reactie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 april 2009, waar het college, vertegenwoordigd door mr. E. Brandwijk, ambtenaar in dienst van de gemeente, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat geen sprake is van een doen, houden of nalaten in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichting als bedoeld in artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en dat het college derhalve niet handhavend kon optreden, niet heeft onderkend dat op het perceel parkeerplaatsen zijn gerealiseerd in afwijking van de bij besluit van 14 juli 1994 verleende bouwvergunning. Hij voert hiertoe aan dat als voorwaarde aan deze bouwvergunning is verbonden, dat moet worden gebouwd in overeenstemming met de bepalingen van de bouwverordening van de gemeente Uden (hierna: de bouwverordening) en dat aan die voorwaarde niet is voldaan, omdat zich strijd voordoet met artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening.
2.2. Bij besluit van 14 juli 1994 heeft het college aan M.A.J. Braks bouwvergunning verleend voor het oprichten van een bedrijfsruimte en 36 appartementen op het perceel. Aan deze vergunning is onder meer de voorwaarde verbonden dat moet worden gebouwd met inachtneming van de bepalingen van de bouwverordening van de gemeente Uden. De bouwvergunning is onherroepelijk.
Niet in geschil is dat het college bij het verlenen van de bouwvergunning is uitgegaan van de norm van 1,5 parkeerplaats per woning, zodat in totaal 54 parkeerplaatsen benodigd zijn.
2.3. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening, zoals dit luidde ten tijde van het besluit op bezwaar, moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
2.4. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in artikel 9 van de overeenkomst tot verkoop van het perceel grond waarop het appartementencomplex is gerealiseerd, het perceel grenzend aan de in eigendom verkregen grond is aangewezen voor de realisatie van parkeerplaatsen ter voldoening aan de parkeernorm van 54 parkeerplaatsen en dat dat aangrenzende perceel derhalve behoort bij het appartementencomplex. Nu voorts op dat stuk grond 13 parkeerplaatsen zijn gerealiseerd en op het binnenterrein van het appartementencomplex nog eens 41 parkeerplaatsen, is voldaan aan de in 2.2. vermelde voorwaarde behorende bij de bouwvergunning van 14 juli 1994. Dat, naar [appellant] stelt, alle 54 parkeerplaatsen op het binnenterrein hadden kunnen worden gerealiseerd - wat hiervan zij - maakt dit niet anders.
De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2009
488.