Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI1869

Datum uitspraak2009-04-22
Datum gepubliceerd2009-04-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200803087/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 18 maart 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Cranendonck (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een veehouderij aan de [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 27 maart 2008 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200803087/1. Datum uitspraak: 22 april 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en anderen, appellanten, en het college van burgemeester en wethouders van Cranendonck, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 18 maart 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Cranendonck (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een veehouderij aan de [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 27 maart 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 19 mei 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2009, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door mr. H.B.J. Reijnders, en het college, vertegenwoordigd door A. Hoelen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, als partij gehoord. 2. Overwegingen Datum aanvraag 2.1. [appellant] en anderen voeren aan dat het college er ten onrechte van is uitgegaan dat de aanvraag die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, is ingediend op 21 december 2006, omdat - volgens hen na onredelijk lange tijd - na deze datum nog een aantal aanvullingen op de aanvraag zijn ingediend. 2.1.1. Anders dan [appellant] en anderen blijkbaar veronderstellen, kan een aanvraag om een milieuvergunning in ieder geval worden aangevuld en gewijzigd tot het moment waarop het ontwerpbesluit ter inzage is gelegd, mits nog gesproken kan worden van dezelfde aanvraag. Vaststaat dat de aanvraag op 21 december 2006 is ingekomen bij de gemeente Cranendonck. Blijkens het bestreden besluit is de aanvraag op 24 mei 2007 en 12 oktober 2007 - en daarmee voor de terinzagelegging van het ontwerpbesluit op 15 november 2007 - aangevuld. De aanvullingen betreffen niet zodanige wijzigingen dat niet meer gesproken kan worden van dezelfde aanvraag. Het college is dan ook terecht uitgegaan van 21 december 2006 als de datum van indiening van de aanvraag. De beroepsgrond faalt. Betrokken bestuursorgaan 2.2. [appellant] en anderen stellen - zo verstaat de Afdeling het beroep - dat het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende ten onrechte niet bij de totstandkoming van het bestreden besluit is betrokken. Zij voeren hierbij aan dat de inrichting op minder dan 200 meter van de grens van die gemeente is gelegen. 2.2.1. Ingevolge artikel 8.7, derde lid, van de Wet milieubeheer kunnen bij algemene maatregel van bestuur bestuursorganen worden aangewezen die - anders dan als adviseurs - bij de totstandkoming van de beschikking op de aanvraag worden betrokken. Hieraan is uitvoering gegeven in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Ingevolge artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder a, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, voor zover hier van belang, worden als betrokken bestuursorganen, als bedoeld in artikel 8.7, derde lid, van de wet, aangewezen burgemeester en wethouders van de gemeenten, waarvan de grens is gelegen binnen een afstand van 200 meter van de plaats waar de inrichting is gelegen. 2.2.2. Het college heeft ter zitting betoogd dat [appellant] en anderen een op de vigerende bestemmingsplankaart ingetekende brandstofleiding ten onrechte hebben aangezien voor de gemeentegrens en verder dat de afstand van de inrichting tot de grens van de gemeente Heeze-Leende 450 meter bedraagt. [appellant] en anderen hebben dit niet bestreden. Het college heeft er daarom van kunnen afzien om het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende bij de totstandkoming van het bestreden besluit te betrekken. Deze beroepsgrond faalt. Bestaande rechten 2.3. [appellant] en anderen stellen dat de eerder voor de inrichting verleende milieuvergunning van 24 oktober 2006 niet in werking is getreden, zodat het college er ten onrechte van is uitgegaan dat hieraan rechten kunnen worden ontleend. Zij voeren aan dat voor varkensstal 5 - die als zodanig in het besluit van 24 oktober 2006 is aangeduid - in strijd met het bestemmingsplan een bouwvergunning is verleend. Verder voeren [appellant] en anderen aan dat het college er ten onrechte van is uitgegaan dat voor het bij besluit van 24 oktober 2006 vergunde gebouw 7 - een machineloods - van rechtswege een bouwvergunning is verleend. Voor beide gebouwen geldt volgens [appellant] en anderen dat deze buiten het bouwblok zijn gelegen. 2.3.1. Ingevolge artikel 20.8 van de Wet milieubeheer treedt, in afwijking van artikel 20.3, eerste lid, eerste volzin, een besluit als bedoeld in artikel 20.6, eerste lid, in gevallen als bedoeld in artikel 8.5, tweede lid, - waarin de vergunning betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet - niet eerder in werking dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend. Ingevolge artikel 52, eerste lid, van de Woningwet, voor zover hier van belang, houden burgemeester en wethouders de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning aan, indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en het bouwen tevens is aan te merken als het oprichten of veranderen van de inrichting waarvoor een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is vereist. Ingevolge artikel 52, tweede lid, aanhef en onder a, van de Woningwet eindigt de in het eerste lid bedoelde aanhouding indien de beschikking op de aanvraag om de ingevolge de in het eerste lid genoemde wetten vereiste vergunning is gegeven, tegen het ontwerp van die beschikking geen bedenkingen zijn ingebracht en de beschikking niet afwijkt van dat ontwerp: op de dag waarop burgemeester en wethouders van het ingevolge de in het eerste lid genoemde wetten bevoegde gezag een exemplaar van die beschikking hebben ontvangen. Ingevolge artikel 52, derde lid, van de Woningwet, voor zover hier van belang, verlenen burgemeester en wethouders de bouwvergunning binnen vier weken na de beëindiging van de aanhouding. Indien burgemeester en wethouders niet binnen die termijn beslissen, is de bouwvergunning van rechtswege verleend. 2.3.2. Vaststaat dat het college bij besluit van 26 november 2007 een bouwvergunning heeft verleend voor de met de milieuvergunning van 24 oktober 2006 verband houdende wijziging van varkensstal 5. Deze bouwvergunning is, wat er ook zij van de ligging van deze stal, onherroepelijk geworden. 2.3.3. Voor gebouw 7 - de machineloods waarop de milieuvergunning van 24 oktober 2006 eveneens ziet - is, blijkens de stukken, op 9 augustus 2005 bij het college een aanvraag om een bouwvergunning ingediend. Het college heeft de beslissing omtrent deze aanvraag aangehouden. Het college stelt zich verder op het standpunt dat op de aanvraag ingevolge artikel 52, derde lid, van de Woningwet van rechtswege een bouwvergunning is verleend omdat niet binnen 4 weken na beëindiging van de aanhouding een besluit is genomen. 2.3.4. Ter zitting heeft het college verklaard dat de afdeling bouw- en woningtoezicht van de gemeente na het uitvoeren van metingen heeft geconstateerd dat de aangevraagde machineloods binnen het bouwblok is gesitueerd. De Afdeling ziet op basis van een vergelijking van de kaart behorende bij het bestemmingsplan en de tekening behorende bij de aanvraag om een bouwvergunning van 9 augustus 2005 geen aanleiding om aan te nemen dat deze constatering onjuist is. Aangenomen moet daarom worden dat er geen strijd met het bestemmingsplan is en dat er voor het college geen grond was om de gevraagde bouwvergunning te weigeren, zodat de aanvraag inderdaad moest worden aangehouden. Blijkens de stukken zijn tegen het ontwerp van het besluit van 24 oktober 2006 geen zienswijzen naar voren gebracht en wijkt dat besluit niet af van het ontwerp. De aanhouding is daarom gelet op artikel 52, tweede lid, aanhef en onder a, van de Woningwet met de verlening van de milieuvergunning op 24 oktober 2006 geëindigd. Nu het college voorts niet binnen vier weken nadat de aanhouding is geëindigd heeft beslist, is de conclusie dat op de aanvraag van 9 augustus 2005 van rechtswege een bouwvergunning is verleend voor gebouw 7. De milieuvergunning van 24 oktober 2006 is derhalve in werking getreden. Deze beroepsgrond faalt. Algemeen toetsingskader 2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe. Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag de rechten die de vergunninghouder aan de al eerder verleende vergunningen ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2. Stankhinder vanwege de inrichting 2.5. [appellant] en anderen voeren aan dat moet worden gevreesd voor stankhinder. 2.5.1. [appellant] en anderen hebben niet betwist dat - zoals door het college in het bestreden besluit gemotiveerd is uiteengezet - wordt voldaan aan de afstandseisen van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden. Nu derhalve moet worden aangenomen dat aan die afstandseisen wordt voldaan, kan de gevraagde vergunning derhalve in zoverre niet worden geweigerd. Deze beroepsgrond faalt. Geluidhinder vanwege de inrichting 2.6. [appellant] en anderen stellen dat moet worden gevreesd voor geluidhinder vanwege de inrichting. Zij voeren hierbij aan dat het college ten onrechte geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau heeft gesteld die hoger zijn dan de richtwaarden. 2.6.1. Voor de beoordeling van de vanwege de inrichting te duchten geluidhinder heeft het college de "Nota industrielawaai en vergunningverlening gemeente Cranendonck 2006" als uitgangspunt gehanteerd. Voor een omgeving die moet worden gekwalificeerd als "natuurgebied" - waar het in dit geval volgens het college om gaat is en welke kwalificatie door [appellant] en anderen niet is bestreden - gelden ingevolge de gemeentelijke nota als richtwaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Deze richtwaarden gelden ter plaatse van geluidgevoelige bestemmingen en - voor zover binnen 50 meter van de inrichting geen geluidgevoelige bestemmingen zijn gelegen - op 50 meter van de inrichting. In de gemeentelijk nota is vermeld dat onder omstandigheden van de richtwaarden kan worden afgeweken. 2.6.2. In vergunningvoorschrift 7.1.1 zijn grenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter plaatse van 4 referentiepunten op 50 meter van de inrichting. De grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dagperiode ter plaatse van de referentiepunten 2, 3 en 4, die onderscheidenlijk 42, 41 en 45 dB(A) bedragen, zijn hoger dan de richtwaarden. Verder is de grenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de avondperiode ter plaatse van referentiepunt 3, die 37 dB(A) bedraagt, hoger dan de richtwaarde. Bij zijn beoordeling heeft het college wat deze geluidgrenswaarden betreft onder meer overwogen dat de activiteiten die de overschrijding veroorzaken - transportbewegingen, leegzuigen van mestkelders, laden en lossen van varkens en de ventilatoren -, noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering en dat het treffen van geluidreducerende maatregelen redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Verder acht het college van belang dat de dichtstbijzijnde woning van derden op ruime afstand - circa 600 meter - van de inrichting is gelegen. Er is, gezien deze motivering, geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau toereikend zijn om geluidhinder vanwege de inrichting te voorkomen, dan wel voldoende te beperken. De beroepsgrond faalt. Geluidhinder vanwege verkeer van en naar de inrichting 2.7. [appellant] en anderen voeren aan dat het college het geluid dat ter plaatse van woningen van derden wordt veroorzaakt door vrachtverkeer van en naar de inrichting ten onrechte niet bij zijn beoordeling heeft betrokken. 2.7.1. De gevolgen voor het milieu van het aan- en afrijdende verkeer kunnen niet meer aan het in werking zijn van de inrichting worden toegerekend, indien dit verkeer kan worden geacht te zijn opgenomen in het heersende verkeersbeeld. Dit is het geval op het moment dat het aan- en afrijdende verkeer zich door zijn snelheid en rij- en stopgedrag niet dan wel niet meer onderscheidt van het overige verkeer dat zich op de betrokken weg kan bevinden. Gelet op de afstand tot de dichtstbijzijnde woning van derden - circa 600 meter - moet worden aangenomen dat het vrachtverkeer van en naar de inrichting zich aldaar niet zal onderscheiden van het overige verkeer dat zich op de weg kan bevinden. De door het vrachtverkeer van en naar de inrichting veroorzaakte geluidhinder is ter plaatse van de dichtstbijzijnde gelegen woning derhalve niet toe te rekenen aan het in werking zijn van de inrichting. De beroepsgrond faalt. Verkeersveiligheid 2.8. [appellant] en anderen voeren aan dat het in werking zijn van de inrichting zal leiden tot verkeersonveilige situaties in de omgeving. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en faalt reeds om die reden. Habitatrichtlijn en Vogelrichtlijn 2.9. [appellant] en anderen betogen dat verlening van de gevraagde vergunning zich niet verdraagt met richtlijn 92/43/EEG (hierna: de Habitatrichtlijn) en richtlijn 79/409/EEG (hierna: de Vogelrichtlijn). Zij voeren hierbij aan - samengevat weergegeven - dat zich negatieve gevolgen zullen voordoen op de in de nabijheid van de inrichting gelegen natuurgebieden "Groote Heide-De Plateaux" en "Leenderbos en Groote Heide". Zij wijzen op een door hen overgelegd besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 18 november 2008 strekkende tot weigering van de in verband met de veranderingen in de inrichting aangevraagde vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 waaruit blijkt dat de ammoniakdepositie vanwege de inrichting op maatgevende punten in de natuurgebieden toeneemt. 2.9.1. Het natuurgebied "Groote Heide-De Plateaux", dat is aangewezen als gebied van communautair belang in de zin van de Habitatrichtlijn (hierna: het habitatgebied), valt grotendeels samen met het als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4 van richtlijn 79/409/EEG (hierna: vogelrichtlijngebied) aangewezen gebied "Leenderbos en Groote Heide". De Afdeling overweegt, onder verwijzing naar haar uitspraak van 29 augustus 2007 in zaak no. 200701498/1, dat een rechtstreekse toetsing aan artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn bij het nemen van het bestreden besluit in zoverre niet aan de orde was, nu de gevolgen voor dit gebied uitsluitend dienden te worden beoordeeld in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998. 2.9.2. Slechts voor zover het habitatgebied "Groote Heide-De Plateaux" niet samenvalt met het vogelrichtlijngebied "Leenderbos en Groote Heide" diende het college bij het nemen van het bestreden besluit te beoordelen of vergunningverlening in overeenstemming is met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Daaromtrent overweegt de Afdeling als volgt. 2.9.3. Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover hier van belang, wordt voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen en projecten significante gevolgen kan hebben voor het gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven nadat zij zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. Vaststaat dat het bestreden besluit betrekking heeft op een plan of project als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het betrokken gebied. Blijkens het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 september 2004, zaak C-127/02, JM 2004/112, dient te worden bezien of het college op grond van objectieve gegevens kon uitsluiten dat het plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen heeft voor het gebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen daarvan. Uit de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2005 in zaak nr. 200409681/1, volgt dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van significante gevolgen voor het natuurgebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen daarvan, dient te worden uitgegaan van de veranderingen ten opzichte van de onderliggende voor de inrichting geldende vergunningen. 2.9.4. Het college heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de gemiddelde ammoniakdepositie op de rand van het habitatgebied afneemt, zodat zich ondanks het feit dat de kritische depositiewaarde van het gebied reeds is overschreden, geen negatieve effecten voordoen. 2.9.5. Uit het door [appellant] en anderen ingebrachte besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 18 november 2008 komt naar voren dat de ammoniakdepositie van de inrichting vanwege de voorgenomen veranderingen ter plaatse van het in dat besluit als zodanig aangeduide punt [locatie 1] - dat is gelegen in het deel van het habitatgebied dat niet samenvalt met het vogelrichtlijngebied - toeneemt met 89,84 mol per hectare per jaar. Het college heeft de juistheid van de berekening van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant niet betwist. Weliswaar volgt uit deze berekeningen eveneens dat als gevolg van een grotere afname van de ammoniakdepositie op het punt [locatie 2] de gemiddelde ammoniakdepositie op de rand van het habitatgebied afneemt. Maar nu die afname een gemiddelde afname is, is niet uitgesloten dat er - als gevolg van de geconstateerde toename op het punt [locatie 1] - significante negatieve gevolgen zijn voor het habitatgebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen daarvan. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten. Deze beroepsgrond slaagt. Slotoverwegingen 2.10. Het beroep is gelet op 2.9.5 gegrond. Het bestreden besluit komt geheel voor vernietiging in aanmerking. Gelet op de inwerkingtreding van de Wet van 29 december 2008, houdende wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 in verband met de regulering van bestaand gebruik en enkele andere zaken (Stb. 2009, 18) ziet de Afdeling reden te onderzoeken of er aanleiding is de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. 2.11. Op 1 februari 2009 is de Wet van 29 december 2008, houdende wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 in verband met de regulering van bestaand gebruik en enkele andere zaken (Stb. 2009, 18) in werking getreden. Als gevolg hiervan zijn alle gebieden die voorkomen op de lijst van gebieden van communautair belang als bedoeld in artikel 4 van de Habitatrichtlijn, thans aangemerkt als Natura 2000-gebieden waarop onder meer het regime van paragraaf 2 van titel 2 van hoofdstuk III van de Natuurbeschermingswet 1998 van toepassing is. De door artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn geëiste bescherming wordt bereikt door toepassing van de Natuurbeschermingswet 1998. Dit betekent dat een rechtstreeks beroep op artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn niet meer aan de orde is. De gevolgen voor de Natura 2000-gebieden dienen vanaf 1 februari 2009 uitsluitend te worden beoordeeld in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998. Dit betekent dat de beroepsgrond die [appellant] en anderen ten aanzien van dit aspect in de huidige procedure over de verlening van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer naar voren hebben gebracht, bij het - met inachtneming van de uitspraak in deze zaak - te nemen nieuwe besluit op de aanvraag geen grond kan vormen om de gevraagde milieuvergunning te weigeren of daaraan voorschriften ter zake te verbinden. De Afdeling ziet hierin aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. 2.12. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Cranendonck van 18 maart 2008; III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven; IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Cranendonck tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Cranendonk aan [appellant] en anderen onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; V. gelast dat de gemeente Cranendonk aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van Staat. w.g. Van Kreveld w.g. Timmerman voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2009 431-578.