
Jurisprudentie
BI1870
Datum uitspraak2009-04-22
Datum gepubliceerd2009-04-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200804768/1/M1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-04-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200804768/1/M1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 29 april 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) de voorschriften aangevuld van de bij besluit van 31 oktober 2006 aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Consortium Grensmaas B.V. (hierna: het Consortium) verleende milieuvergunning voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor delfstoffenwinning, tijdelijke opslag van (weerd)grond en baggerspecie in het kader van het Grensmaasproject: Cluster Nattenhoven-Grevenbicht-Koeweide-Visserweert. Dit besluit is op 9 mei 2008 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200804768/1/M1.
Datum uitspraak: 22 april 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 april 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) de voorschriften aangevuld van de bij besluit van 31 oktober 2006 aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Consortium Grensmaas B.V. (hierna: het Consortium) verleende milieuvergunning voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor delfstoffenwinning, tijdelijke opslag van (weerd)grond en baggerspecie in het kader van het Grensmaasproject: Cluster Nattenhoven-Grevenbicht-Koeweide-Visserweert. Dit besluit is op 9 mei 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 juni 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2009, waar het college, vertegenwoordigd door mr. L.G.M. van Birgelen-Droog en ing. J.J.G. Janssen, beiden werkzaam bij de provincie, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 31 oktober 2006, kenmerk 2006/5635, heeft het college krachtens de Wet milieubeheer aan het Consortium een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor delfstoffenwinning, tijdelijke opslag van (weerd)grond en baggerspecie in het kader van voornoemd project.
Bij uitspraak van 12 december 2007 (in zaken nrs. 200608934/1, 200609052/1, 200609061/1, 200609075/1, 200609137/1, 200609159/1 en 200609376/1) heeft de Afdeling onder meer de tegen voormeld besluit ingediende beroepen gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit gedeeltelijk vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen.
Bij het bestreden besluit van 29 april 2008 heeft het college de voorschriften van de bij besluit van 31 oktober 2006 verleende vergunning aangevuld. Aan de voorschriften 6.d.8 en 6.d.9 zijn twee immissiepunten toegevoegd. Voorts zijn aan het besluit van 31 oktober 2006 het controlevoorschrift 6.d.15 en het toestemmingsvoorschrift 6.d.16 verbonden.
2.2. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
Ingevolge artikel 8.23, derde lid, in samenhang met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
2.3. [appellanten] betogen dat de geluidimmissiepunten 9 en 10 als opgenomen in de voorschriften 6.d.8 en 6.d.9 niet op de juiste plaats aan de buitengevel van hun woning zijn gesitueerd.
2.3.1. De Afdeling overweegt dat het bestreden besluit, wat de voorschriften 6.d.8 en 6.d.9 betreft, er slechts toe strekt aan deze voorschriften de immissiepunten 23 en 24 toe te voegen. Voor het overige zijn de voorschriften 6.d.8 en 6.d.9 een loutere herhaling van de voorschriften die reeds zijn verbonden aan de bij besluit van 31 oktober 2006 verleende milieuvergunning, zodat het bestreden besluit in zoverre niet op zelfstandig rechtsgevolg is gericht. In zoverre richt het beroep zich dan ook niet tegen het bestreden besluit, maar tegen het besluit van 31 oktober 2006. De rechtmatigheid van dit besluit kan in deze procedure evenwel niet meer aan de orde worden gesteld.
Deze beroepsgrond faalt.
2.4. [appellanten] betwijfelen of het maximaal toelaatbaar langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 60 dB(A) op de immissiepunten 23 en 24 naleefbaar is.
In dit kader stellen zij dat de akoestische modellering onjuistheden bevat. Voorts betogen zij dat zij ten onrechte geen inzicht hebben gekregen in de uitgevoerde berekeningen, maar slechts een e-mail hebben ontvangen met een tabel waarin dB(A)-waarden zijn opgenomen. Nu de daarin vermelde waarden een cumulatieve belasting van 60,3 dB(A) opleveren en in paragraaf 2.5.3 van methode II van de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai 1999 (hierna: de Handleiding) een meettolerantie van 2 dB(A) is opgenomen, kan de geluidbelasting in de eindresultaten van de berekeningen volgens [appellanten] ook 62,3 dB(A) bedragen.
Verder betogen [appellanten] dat het college zich er ten onrechte niet van heeft verzekerd of de geluidvoorschriften nog kunnen worden nageleefd, nu de Afdeling in voormelde uitspraak van 12 december 2007 tevens heeft bepaald dat de eerste volzin van voorschrift 4.5 van de bij besluit van 31 oktober 2006 krachtens de Ontgrondingenwet verleende vergunning aldus komt te luiden dat voor wat betreft de grondwatereffecten van de dekgrondberging de uitvoering dient plaats te vinden met 4 compartimenten volgens variant 8 uit het rapport van Witteveen en Bos DO-GM-RAP-0007. Het college volstaat volgens [appellanten] ten onrechte met het betoog dat een doelvoorschrift is gesteld van 60 dB(A) als langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, aangezien volgens hen niet duidelijk is hoe het college dit kan handhaven.
2.4.1. Het college betoogt dat de gestelde geluidvoorschriften naleefbaar zijn.
Volgens het college zijn de berekeningen van de geluidbelasting op de immissiepunten 23 en 24 op de juiste wijze uitgevoerd. Het college betoogt dat kon worden volstaan met het verstrekken van de resultaten van deze berekeningen, aangezien de andere relevante gegevens (zoals de uitgangspunten van het akoestische model en de invoergegevens, zoals de bronvermogens, afstanden, coördinaten, bronlocaties, afschermingen en gebiedskenmerken) al in het akoestisch rapport bij de aanvraag waren opgenomen. Verder impliceert de in de Handleiding genoemde meettolerantie volgens het college niet dat de eindresultaten van de berekeningen maximaal 58 dB(A) hadden mogen bedragen.
Ten aanzien van de door de Afdeling voorgeschreven wijziging in de uitvoeringsvariant betoogt het college dat de uitvoering eerst in 2013 zal plaatsvinden, en dat het Consortium thans nog niet kan aangeven wat de werkvolgorde zal zijn, welk materieel zal worden ingezet en hoeveel geluid dit materieel produceert. De compartimenten kunnen echter, teneinde grindafvoer mogelijk te maken, alleen zodanig worden gepositioneerd dat een doorsteek naar het Julianakanaal aanwezig is, hetgeen leidt tot een langgerekte vormgeving van de compartimenten. Daardoor is steeds een zodanige afstand tussen beide winwerktuigen mogelijk dat zich geen cumulatieve belasting ten gevolge van het in werking zijn van beide winwerktuigen voordoet die tot een overschrijding van de geluidgrenswaarden zou leiden, aldus het college. Het college betoogt dat het zich derhalve wel degelijk ervan heeft vergewist dat de voorschriften kunnen worden nageleefd.
2.4.2. Ingevolge vergunningvoorschrift 6.d.8, voor zover hier van belang, mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt door de aangevraagde activiteiten binnen de inrichting, ter plaatse van de immissiepunten 23 en 24 niet meer bedragen dan 60 dB(A).
2.4.3. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat ter bepaling van de geluidbelasting op de immissiepunten 23 en 24 berekeningen zijn uitgevoerd. Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, ziet de Afdeling in hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het gebruikte rekenmodel onjuist is dan wel onjuist is toegepast, of dat daarmee niet had mogen worden volstaan. De inputgegevens van deze berekeningen alsmede de resultaten daarvan zijn voor [appellanten] kenbaar, zodat niet kan worden gesteld dat zij daarin geen inzicht hebben kunnen verkrijgen.
Ingevolge het aan de vergunning van 31 oktober 2006 verbonden voorschrift 6.d.12 dienen, voor zover hier van belang, de geluidmetingen en -berekeningen te worden uitgevoerd conform methode II van de Handleiding. Bij de beoordeling of de aan de orde zijnde geluidgrenswaarden naleefbaar zijn, zijn overeenkomstig deze methode gemeten of berekende waarden dan ook bepalend. Voor zover [appellanten] betogen dat de geluidbelasting in de eindresultaten van de berekeningen nooit meer mag zijn dan 58 dB(A), treft dit betoog derhalve geen doel.
In paragraaf 3.1 van het deskundigenbericht is opgemerkt dat de hinder als gevolg van de uitvoering in 4 compartimenten in de praktijk geen significante verandering in de berekende geluidbelasting zal geven, omdat voor de relevante immissiepunten reeds de representatieve worst case-situatie is berekend. Het maakt volgens het deskundigenbericht voor de geluidbelasting op de gevels van de woning van [appellanten] dan ook niet uit of de winning overeenkomstig de aanvankelijk gekozen variant 1 wordt uitgevoerd of overeenkomstig variant 8 in vier langgerekte compartimenten plaatsvindt. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college vanwege de wijziging van de uitvoeringsvariant niet van de gemaakte geluidberekeningen mocht uitgaan. Het berekende maximale langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op de immissiepunten 23 en 24 bedraagt 60 dB(A) onderscheidenlijk 59 dB(A).
Gelet op de hiervoor weergegeven omstandigheden heeft het college het aannemelijk mogen achten dat de gestelde geluidgrenswaarden naleefbaar zijn.
Deze beroepsgronden falen.
2.5. Voor zover [appellanten] vrezen dat de bij het bestreden besluit aan de vergunning verbonden voorschriften niet zullen worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en reeds om die reden niet kan slagen.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Kuipers
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2009
271-489.